Toen hij binnen kwam, keek de vrouw op en zei, ‘Ik ben blij, dat je gekomen bent. Was de weg niet mooi, zoo vroeg in de ochtend?’
‘Ja’ antwoordde hij, ‘maar ik heb daar niet steeds op gelet. Kreeg je het niet koud, hier aldoor op mij te wachten? Daar moest ik steeds aan denken.’
‘Het vuur brandde goed en ik had zoo veel te lezen, dat ik er nauwelijks op lette. En nu komt de zon weer gauw.’
Na een oogenblik zwijgen, hervatte hij, ‘Zie je, het kan mij soms zoo spijten, dat mijn leven geheel doelloos is verloopen.’
‘Waarom kwel je hiermee jezelf steeds weer’ antwoordde zij zacht verwijtend.
‘De dagen vielen mij alle lang, te lang meestal en nu ik over mijn leven terug zie, lijkt het toch zoo snel voorbij te zijn gegaan.’
De vrouw zei hierop niets maar zij boog zich voorover en wierp een zware tak op het vuur, zoodat haar gezicht zich een oogenblik van hem afwendde. Heftiger ging hij verder, ‘Alles in mijn leven werd eigenlijk een mislukking, geen goed rechter was ik, omdat ik mijn dwaze droomen nooit geheel kon vergeten maar om daar alles aan te geven, ontbrak mij ook weer de kracht en zelfs voor jou ben ik niet geweest, wat ik had willen zijn.’
‘Meer dan je voor mij deed, heb ik nooit gevraagd’ zei de vrouw en vervolgde toen haastig, terwijl zij opgewekt glimlachte, ‘Herinner je nog, toen wij samen naar de bergen gingen en verdwaalden.’
‘Dat was niet de eenige keer, dat wij de goede weg verloren en hoe vaak vergaten wij niet de tijd! Het waren mooie zomers, toen wij nog meenden met een zorgelooze lach de wereld in het ongelijk te kunnen stellen.’
‘En toen wij in de haard van die leegstaande hut een vuur wilden branden, maar huilend van de rook terug in de kou en de regen moesten vluchten.’
‘Maar zelfs dat was toen voor ons niet erg’. En hij lachte bij de goede herinnering, terwijl de vrouw in haar geheugen nog verder terug ging en uitriep, ‘En