| |
| |
| |
Requiem
Voor Wim Hora Adema
Te Middelharnis is een kind verdronken:
sober berichtje in het avondblad
onder een hooiberg, die had vlam gevat;
nevens een zolderschuit, die was gezonken.
Zes dagen heeft het in mij nageklonken.
Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat?
Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat:
Te Middelharnis is een kind verdronken.
En kranten waaien weg en zijn verouderd,
de dagen korten, nachten worden kouder,
maar over 't water komt zijn kleine stem.
- Te Middelharnis - denk ik, 'k denk aan hem
en bed zijn hoofdje tusschen hart en schouder,
en zing voor hem dit lichte requiem...
Ik staat uit het raam van 't kantoor en
beneden gaan menschen uiteen...
Was jij nu maar nooit geboren
dan was ik nu minder alleen,
dan zou ik niet altijd hooren
het ruischen van riet om mij heen.
| |
| |
Te Middelharnis... werd het daar geboren?
Of was het daar, toen 't op vacantie was?
Was er bezoek en wou het niemand storen?
Nam het zijn schip en liep het naar de plas?
Was er geen vriendje, dat met hem wou spelen?
Zocht hij de markt af? Duldde men hem niet?
Wilde een oud're knaap zijn knikkers stelen?
Zag géén den jongen, die het dorp verliet?
Stond er geen man achter de laatste huizen,
een donk're man met een harmonica,
die hem den weg zag inslaan naar de sluizen
dicht langs 't kanaal? En korten tijd daarna...
Schoven er langzaam wolken voor het blauwe
en kwam het donker dreigend op den weg.
Ik zie een wachthuis, reddinghaken, touwen...
Mannen en vrouwen dringen om een dreg...
- Wees niet zoo haastig! - klinkt het aan mijn schouder,
- zóó is het niet gebeurd, ik wou terug.
Denk aan je eigen zoon: word mij vertrouwder...
't Was avond, zie je mij? 't Was bij de brug...
Rechthoekig en zwart staat de toren,
het water beneden wordt grijs;
de wind ging over je sporen,
op 't raam komen bloemen van ijs...
En jij, bij de brug, zul je 't hooren:
't Carillon speelt dezelfde wijs.
| |
| |
't Was bij de brug dus? Liggend aan het water
staarde hij naar zijn afgedreven boot;
de biezen fluisterden: keer weer, en later
- 't was donker al - was 't, of de vogel 't floot.
En toen hij aarzelde - Tot wie te keeren? -
dreven maanwolken als nomaden aan;
wentelden rond, rekten zich uit tot veeren,
en zag hij sluiers door het water gaan.
En op dien spiegel is hij toegeloopen,
recht op de beelden in de diepte aan...
Toen men hem vond waren zijn oogen open,
en ze zijn nooit volkomen dichtgegaan.
Te Middelharnis is een kind verdronken...
- Zoo was het niet. Zoo is het niet gegaan.
Er was geen brug, je was in droom verzonken;
't was nacht; zie je het nù? Nacht zonder maan. -
Hóe lang is het nu al geleden?...
De winter ging door de allee:
Ik maakte de bel aan de slede;
naar ieder feest trok ik mee...
Een bellen: ‘Keer wéér op uw schreden,
uw mantel is ruim; neem mij mee.’
| |
| |
't Was nacht dus?... Urenlang had hij geloopen
of liggen slapen en hij wist het niet;
toen gingen in de beemden lichten open:
kleine lantarens dansten in het riet.
Zochten ze hem? Die met den baard, zijn vader,
zich even bukkende, riep hij hem niet?
Angst was die stem, àl angstiger en nader...
Maar dit was ver of in een droom geschied.
Stuwde de wind het water op de landen?
Blies hier God's toorn over het Haringvliet?
Langs tros en meerpaal en gekeerde manden
was hij gegaan... Was daar de zee nog niet?
Slijm'rige dieren kropen naar zijn beenen
en lagen in de ribbels van het zand
keerden zich om en waren zachte spenen,
één liet een slijmspoor achter op zijn hand.
Hij dacht aan huis: - Ik zal mij extra wasschen -
dacht het in doodsangst, want reeds zoog het zand
en trok hem weg... Snel ging het water wassen...
Grauw kwam het daglicht aan den hemelrand...
Ik zie een boerenman een muts oprapen;
de wind draait landwaarts over 't Haringvliet...
Mijn vrouw komt binnen: ‘Zou je niet gaan slapen?’
Ik krimp tezamen en ik antwoord niet.
Ik heb in je speelgoed gerommeld:
je moeder heeft alles bewaard.
- Op die doos daar heeft hij getrommeld -
zei de hond met de staande staart.
En even heeft, éven, geschommeld
je kleine wit-houten paard...
| |
| |
Te Middelharnis is een kind verdronken...
Men vond zijn muts er aan den waterkant...
Zwaar en aanhoudend heeft de klok geklonken;
boerinnen kwamen haastig over het land...
Dit is het beeld. Het wijkt en is verzonken...
Ik schuif je bed onhoorbaar aan den wand.
O vrouw, had mij een lok van hem geschonken!
Je schrikt: de schaar is open in je hand.
Te Middelharnis is een kind verdronken...
Het schoolhoofd schreef er over in de krant;
er werd begraven en er werd gedronken...
Te Middelharnis... In het polderland...
- Was het dan zóó?... - Geen antwoord heeft geklonken.
Ik zit alleen en bijt mij in de hand.
Wie heeft op zijn nagels gebeten;
wiens tanden haakten in 't vleesch?...
Wie kan er het kind niet vergeten,
dat over zijn droomen rees?...
Geen lichtstraal valt meer door de reten;
in keelholten woekert de vrees.
| |
| |
Ik wil vandaag een reiscostuum gaan koopen,
in 't ‘Huis voor Heeren’ in de Kalverstraat...
Terwijl ik bezig ben de jas te knoopen
en in de spiegel kijk, hoe 't pak mij staat,
- U kunt het sluiten, maar men draagt het open, -
zegt de bediende, die mij gadeslaat,
zie ik, wanneer ik achteruit wil loopen,
een vreemde man staan in een zwart gewaad.
- Wie is hij? - denk ik, als hij dóór mij gaat
en vóór mij is en in den spiegel staat;
als ik zijn oogen zie, van bloed beloopen.
En zacht, als katten op tapijten loopen,
bang voor mezelf, ben ik naar huis geslopen
en hang de spiegels om, waarin hij staat.
Procureurs en priesteren pleiten...
Maar boet ik mijn schuld erdoor?
Door steenen dringen verwijten;
het water is achter en voor.
In het kussen wil ik 't verbijten...
Ik sliep in. Gij beet in mijn oor.
| |
| |
In deze voetstap heeft het nageklonken,
toen hij de zware deur had dichtgedaan:
Te Middelharnis is een kind verdronken...
En met de sleutels is hij doorgegaan...
Hij doet de ronde door de nachtspelonken...
Ten tweede male is hij langs gegaan;
ten tweede male heeft het opgeklonken...
Blijft hij nu wéder voor mijn celdeur staan?
Maar in het kijkgat is het oog verblonken;
over de cellen is de slaap gezonken...
Oor van de deurpost, luister: het vangt aan!
Te Middelharnis... Hoor, daar krààit de haan...
Mijn vuisten zullen op de muren bonken...
Man met de sleutels: ik heb het gedaan!
Langs het raam zijn kind'ren geloopen;
een jongen is blijven staan.
Bukte hij om zijn veter te knoopen?
Kwam hij om mij gade te slaan?...
En plots'ling begon ik te hopen:
hij is langzaam de straat uitgegaan.
| |
| |
In hoeveel droomen zag ik deze ramen?
In hoeveel nachten, als het kind mij riep,
dacht ik, dat gij zoudt komen, dat we samen
zijn handen zouden houden, tot het sliep?
Maar gij zijt ver; in u heeft niet geklonken
wat klinkt in mij en opjaagt tot het lied:
Te Middelharnis is een kind verdronken...
Gij, moeder van den dichter, hoort het niet?...
Maar mag dit kind niet met uw dooden deelen?
Zijn daar geen oevers dan en oeverriet?
Zijn daar geen kind'ren om met hem te spelen?
Wat deed het, dat gij hem niet binnenliet?...
Het plukte bessen en het ging de wegen
rond Middelharnis, waar het water vliet,
en toen het moe was, heeft het daar gelegen;
wat er dààrna gebeurd is, weet ik niet...
Totdat het opstond en in mij ging leven.
- Is men ook eenzaam dan in uw gebied? -
En over steenen mij heeft voortgedreven,
tot hij het stil genoeg vond voor dit lied.
Ik staar uit het raam van 't kantoor en
beneden gaan menschen uiteen...
Zal ik het nimmermeer hooren
het ruischen van riet om mij heen?...
Hier, waar dit lied werd geboren
keer ik weer, en ben als voorheen.
Ed. HOORNIK
Het gedicht ‘Requiem’ wordt opgenomen in den bundel ‘Steenen’, die in het a.s. voorjaar bij A.A.M. Stols ,te Maastricht verschijnt.
|
|