Watapana. Jaargang 2
(1969-1970)– [tijdschrift] Watapana– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 7]Guillermo Rosario: E rais ku no ke muri‘De wortel die niet af wil sterven’, zo zou de titel van het recente werk van de Antilliaan Guillermo Rosario in het Nederlands kunnen luiden. Het is een 188 bladzijden tellende roman waarin het leven verhaald wordt van de Curaçaose slavenleider Tula vanaf zijn dertiende jaar, toen hij zijn vader door een blanke groep in Nigeria, Afrika, zag vermoorden, tot aan zijn gevangenneming en onthoofding na de slavenopstand van 1795 op Curaçao. ‘E raís ku no ke muri’ is het tweede boek, dat door de Stichting Antilliaanse Literatuur uitgegeven wordt, nadat het manuscript echter bijna twee jaar lang bij De Bezige Bij in Amsterdam is blijven liggen. Een lange weg! Het is de moeilijkheid, waarmee ieder in het Papiamento schrijvende auteur te kampen heeft: de taal vormt voor hem een handicap om zijn werk aan de man te brengen. Was het boek in het Nederlands geschreven, dan zou er altijd wel iemand te vinden zijn geweest om het in de uitgeverswereld te pousseren. Men denke aan het werk van de in het Nederlands schrijvende Antillianen Tip Marugg en Boeli van Leeuwen, dat met medewerking van Ed Hoornik op de Nederlandse markt is gebracht. Maar goed, Rosario's boek is dan eindelijk verschenen en het doet ons goed de langzame doch hoopvolle groei en ontwikkeling van de literatuur in de landstaal te constateren. Het verhaal van Rosario speelt zich voornamelijk af op Curaçao, hoewel de schrijver ons ook even meevoert naar Haïti, waar Tula (Kato in het verhaal) een onderhoud heeft met Toussaint l'Ouverture, die hem van wapens zal voorzien. In hoofdstuk drie wordt in het kort beschreven (pag. 129) hoe de wapens op Curaçao worden binnengesmokkeld. In het hoofdstuk daarop zien we Tula in gesprek met Pater Schinck, die volgens de historicus Dr. J. Hartog zich onder de rebellen had begeven om namens de Raad te bemiddelen. Het is jammer, dat Guillermo Rosario hier het argument van de opstandigheid van Tula niet krachtig genoeg naar voren heeft gebracht. Op een gegeven moment herinnert Pater Schinck Tula aan het vijfde gebod: Gij zult niet doden. Kato, op zijn beurt, zegt, dat het schijnt alsof alles wat God verbiedt op negers van toepassing is en niet op blanken. ‘Hoe zo, Kato?’ vraagt de pater. ‘Shon Pastor, de blanken vermoorden de negers bij hopen, en het lijkt alsof niets aan de hand is, maar wanneer wij een blanke doden, dan bestaat Gods gebod wel...’ De pater antwoordt, dat God geen verschil kent tussen blanken en negers en dat iedereen gelijk is. ‘Dat vergeet ik ook niet, shon Pastor’, zegt Kato (Tula) ‘en daarom zal ik blijven strijden, tot mijn dood toe, want als God geen verschil maakt, kan er ook geen verschil zijn...’ | |
[pagina 3]
| |
‘Bid, Kato... bid veel...!’ is dan het antwoord van de geestelijke. ‘Ik zal ook bidden, Shon Pastor, maar bidden alléén is niet voldoende...’ De pater blijft hierna even in gedachten verzonken en daarna gaat het gesprek verder over de kinderen van Kato. Er wordt dus nauwelijks één bladzijde besteed aan de kern van het tweegesprek, nl. de afschaffing van de slavernijGa naar voetnoot1. Rosario heeft hieraan helaas niet de nodige dimensie gegeven, maar is vlug overgestapt op een ander minder essentiële kwestie, heeft het even over de Franse blokkade, over een zekere Miss Roda en neemt ons weer mee naar Haïti, terwijl hij dit hoofdstuk als ‘Pater Schink’ had aangekondigd. Daarna, hoofdstuk vijf, maken wij de voorbereidingen mee van de opstand, waarbij wij ook andere slavenleiders aan het werk zien, nl. Louis Mercier, Pedro Wakau en Bastiaan, bijgenaamd ‘Karpata’. Aan het eind van het verhaal wordt er een brief van Kato aan Toussaint, de Haïtiaanse held die dan in Frankrijk gevangen zit, overhandigd. Daarin schreef Kato o.a. dat ‘uw geest (van Toussaint) ons volk zal blijven inspireren, zodat wij eens de vrijheid van ons ras zullen bewerkstelligen...’ ‘De wortels zullen steeds weer te voorschijn komen...!’ Met deze woorden eindigt het verhaal.
Het is zonder meer duidelijk, dat Rosario met deze gedachtengang naar de betekenis van de Curaçaose slavenleider heeft gezocht, maar het moet ons van het hart, dat hij er niet in geslaagd is - althans niet helemaal - om aan dit bijzonder interessante thema de juiste vorm en gestalte te geven. De weinige keren, dat er over de revolutionaire ideeën van Tula gesproken wordt, zijn niet relevant en vallen bovendien in het niet in verhouding tot de vele niet ter zake doende bladzijden. De schrijver somt historische gegevens op uit een Curaçao's verleden, maar we ‘proeven’ de sfeer uit die tijd niet. Hij volstaat met het vermelden van jaartallen en schetst bepaalde sociale verhoudingen tussen blanken en negers, die meestal biologisch zijn. De psychologische analyse van zijn figuren komt niet voldoende tot z'n recht. Zo zien we Tula handelen eerder als een ‘mechanische’ revolutionnair dan als iemand die over de zaak nadenkt en de gevolgen overziet. Sprekende over de literatuur in het PapiamentuGa naar eind2, merkt Colá Debrot op, dat de werken van W. Kroon, Suriel en Nita ‘als roman in het algemeen niet uitzonderlijk geslaagd zijn’. ‘De compositie van de roman’ voegt hij eraan toe, ‘vereist een intellectueel niveau, dat bij ons vooralsnog niet bestaat.’ Over de naam van Guillermo Rosario wordt overal in zijn literaire beschouwingenGa naar eind3 gezwegen. | |
[pagina 4]
| |
De vraag dringt zich op: welke waarde moeten we toekennen aan het werk van Guillermo Rosario? Afgezien van de nogal vage stelling van Debrot over wat het criterium van een roman behoort te zijn, geloven we dat vooral de sociale bewogenheid van Rosario in deze tijd weldadig aandoet. En over ‘intellectueel niveau’ gesproken. Niemand minder dan F.W. Hermans zou volgens de Antilliaanse dichter Frank Martinus gemeend hebben Rosario ‘onontwikkeld’ te kunnen noemen.
Deze Nederlandse schrijver zou misschien tot andere inzichten zijn gekomen, indien hij zich had weten te wapenen met een beetje kennis van het Papiamentu om zodoende de ‘ontwikkeling’ van Rosario te kunnen peilen uit diens werk. Overigens voor het ‘onvermogen en ijdelheid van Willem Frederik Hermans’ zij verwezen, om kort te gaan, naar het Algemeen Cultureel maandblad ‘Ruku’ van november-december 1969. Voorlopig zien wij, wat Rosario's ‘E rais ku no ke muri’ betreft, af van zijn onverzorgde stijl en proberen wij de waarde ervan te zoeken in het licht van een sociaal-kulturele geëngageerdheid, die voortvloeit uit het zoeken naar de eigen identiteit. Tussen dit tweede en het eerste werkGa naar voetnoot4, dat door de Stichting Antilliaanse Literatuur is uitgegeven, bestaat er een hemelsbreed verschil (allebei verschenen in de zgn. ‘cadushi-reeks’). Het is overigens absurd om ze met elkaar te willen vergelijken. Afgezien van de artistieke stijl en het meer universele karakter van het roman van Marugg, probeert deze de beangstigende existentie van het vereenzaamde individu uit te beelden, terwijl Rosario de sociale en raciale roerigheid van de Antillen vertegenwoordigt. ‘E rais ku no ke muri’ kan als roman misschien niet geslaagd zijn, maar het is een verdienste van zijn auteur, dat hij een antwoord probeert te vinden op de vraag: wie ben ik? |
|