Luis Daal in poëtisch perspectief
In 1963 maakt Luis Daal, voor zover ik weet de eerste en tot nu toe de enige mysticus onder de Antilliaanse dichters, zijn debuut als dichter; hij doet dit met een gedichtenbundel, waaraan hij de titel ‘Kosecha di Maloa’ geeft.
‘Maloa’ is een soort maïs, dat snel wast en dus vroeg geoogst wordt en dat als voer gebruikt wordt voor de dieren. Wij zouden dus deze titel vrij kunnen vertalen met ‘Vroege maïsoogst’.
Deze bundel omvat een vijftigtal gedichten in het Papiamento, gedichten waaruit soms een sterk individualisme spreekt in de trant van Guido Gezelle.
De bundel bestaat uit vier delen: wortel, stam, blad en bloem. Vooral het eerste deel verdient de aandacht, omdat de dichter daarin een beschrijving geeft van de bouwstenen van zijn gevoelsleven. Zeer suggestief weet hij de ontwikkeling van een mensenleven te schetsen. Zo zien we hem in het eerste gedicht ‘Bòwtismo’ (Doopsel) a.h.w. geboren worden op een eiland in de Caribische Zee.
In het tweede gedicht richt hij zich tot zijn vader, zijn goddelijke Vader, met zijn ‘Orashón di tur día’, zijn gebed van elke dag.
Het derde gedicht, dat een synthese is van een hard leven op aarde met opofferingen, m.a.w. offers, getuigt van een zeer humane levensbeschouwing. In de tweede strofe daarvan heeft de dichter het over ‘een geruite vloer, bestaande uit witte en zwarte vierkanten’, waarmee hij waarschijnlijk duidt op de noodzakelijke samenwerking tussen de verschillende rassen.
En in het vierde gedicht is het alsof zijn goddelijke Vader zich tot hem wendt om hem aan te sporen zijn ‘Lus di adéntr’, zijn innerlijk licht, te laten branden, het licht, dat hij diep in zich heeft en dat hij alleen kan ontsteken.
Het vijfde gedicht ‘Te aworó, lamán’, is een afscheidslied, waarin hij afscheid neemt van het eiland om er weer op terug te komen in het daaropvolgende gedicht ‘Bida ripití’.
‘Bida ripití’, een leven dat zich herhaald heeft, een wederervaren van een vroeger leven, m.a.w. een zinspeling op zielsverhuizing, een thema dat Daal trouwens ook aan de orde stelt in zijn gedicht in het Nederlands ‘Zielsverhuizing’.
Uit de laatste gedichten van het eerste deel spreekt een duidelijk doodsbesef; de dichter confronteert zich met de dood. Hij heeft dan reeds een groot gedeelte van zijn leven achter de rug, kent het leven..... en zichzelf. Hij bereidt zich nu voor op de dood. In ‘Morto deseá’ (Verlangde dood) spreekt hij de wens uit stil en onopvallend te mogen sterven, buiten in de vrije natuur, zoals een veldbloem dat doet.....
De dichter heeft hier een heel bijzondere sfeer geschapen.
Dit gedicht ademt niet de weemoedige en beangstigende stemming van ‘Atardi’ (Schemering), het eerste gedicht, dat in het Papiamento geschreven werd door J.S. Corsen.
Integendeel, Luis Daal is rustig gestemd, niet droefgeestig, maar sereen, ontspannen, omdat hij, na zijn dood, een nieuw leven verwacht, zoals hij laat uitkomen in het gedicht ‘Kaminda largu’, de lange Weg.
Een opvallende trek in het poëtisch oeuvre van Luis Daal is het feit, dat hij oog heeft voor het leven van al het kleine. Als hij b.v. in het zojuist genoemde gedicht ‘Verlangde dood’ in het natte gras ligt (zijn doodsbed) en opziet naar de sterrenhemel, wordt hij niet de oneindigheid gewaar, als wel de veelheid van die lichtjes: zij zullen zijn doodskaarsen zijn.
De wind zal dan de enige stem zijn, die om zijn dood weent en ‘de tranen van de avonddauw’ - zegt hij - ‘zullen over zijn aangezicht lopen’.
In die ontroerend schoon getekende eenzaamheid zal zijn lijk tot as moeten