naar achteren, tegen de helling op, vervloeide alles in een waas van teer blauw. Aan de andere kant lag het water, het nooit aflatende water, dat in duizenden vonken de zon opdronk, doorgolfde en samen deed vloeien tot een lichtende vlek, die daar lag, strak en zwaar als een plaat geslagen zilver.
En boven alles rekte de hemel zich uit, strakgespannen, alsof hij moeite had heel die wijsheid te omvatten in zijn geweldige armen.
Nu liep zij de helling af, nee, niet dartel of charmant, maar lief, doodgewoon lief was 't, zoals zij daar ging op die hoge hakken, iets voorovergebogen naar de ontelbare witte bloemen, die over dijk en schorren lagen. Als late strooisels van een vroege kommuniemis lagen zij daar, strooisels die een onwetend voorbijganger een herinnering geven, een gedachte aan feest.
Nieuwsgierig naar wat ze zou doen, stond ik daar, m'n handen in mijn zakken. Ze draait zich om, haar shawl in de hand: ‘Ik pluk ze voor jou!’ Verwonderd gooi ik mijn veel te lange haren naar achteren en vraag: ‘voor wie?’ - want nog nooit in heel mijn leven gaf een meisje mij een bloem. - ‘Nou, voor jou’, is het eenvoudige antwoord, en zwaaiend met haar shawl loopt ze verder, bukkend naar de witheid om haar heen.
Toen kwam de wind.....
Eerst zacht en stil, om haar niet aan het schrikken te maken, kwam hij aan, deed het water, dat tegen de wering brak, verstuiven, streelde een lok weg, die voor haar ogen gevallen was en keerde. Met hem de shawl, - een lichte huivering deed even haar rokken bewegen. - Ik ging lager staan, knielde op de bazaltblokken om het hele spel af te zien dat komen zou. Nog steeds was het een zoet strelen, een teder liefkozen. In hoffelijke gedienstigheid deed hij de bloemen neigen als haar vingers reikten om ze te plukken. In mijn aandacht vergat ik zelfs, dat ze voor mij bestemd waren. Een meeuwendons zweefde op. Gretig greep hij die kans aan en bevestigde het als een lichte roos in heur haar. Dan, neergehurkt achter een rietstrook, wachtte hij het resultaat van zijn hofmakerij af. Het dons viel, shawl lag roerloos, de bloemen stonden stil in de zon. Ze keek om en lachte, ik lachte terug, liet een handvol kleine schelpen door mijn vingers op de stenen tikken..... Hij had het gezien; even rimpelde het water, trilde het harde gras en boog dan om de wilde vaart te kunnen dragen, waarmee hij aangestormd kwam, haar onstuimig omhelzend, in één lange teug, - strak sloeg de jurk om haar benen, - hij slingerde zich rond haar hals, een wankelen, en kuste... kuste in razende vaart haar voorhoofd, wimpers, wangen en lippen, kuste haar hele