| |
Toepasselyk gezang
Op een Aangenaame Wys.
1.
Vond me ooit een treurig stuk, Verzeld met ongeluk,
Het is het geen dat ik uw zingen zal,
De Waereld toond zich hier een tranendal;
't Is onlangs eerst geschied,
Het geen ik zal vermelden in dit Lied,
Hoe dat een Mensch op Aard kan zwerven,
En hoe de Huwelyksdag, Dikmaals baarde droeve klagt.
2.
Een Maagd net, jong en schoon, Haar Ouders eer en kroon
Door hun in Liefde teder opgevoed,
En Erfgenaam van al hun Geld en Goed;
Werd door de Min verleid,
Een Jonkman van dartele vrolykheid,
Betoverde, helaas! haar zinnen,
Haar Liefde teer en groot, Schonk zy hem tot in de Dood.
| |
| |
3.
Maar de Ouders ongezind, Die spraken: hoor myn Kind
Bedenk uw toch, den Huwelyken staat
Berouwd zo menig een, 't zy vroeg of laat,
Een Minnaars tong verleid,
Dikmaals de Jeugd wel tot ligtzinnigheid;
Blyft aan uw Ouders raad gedenken,
Daar men zo dikmaals trouwd, Te vroeg dat laat berouwd,
4.
Neen! sprak zy Ouders neen, Weest daer voor wel te vreen
Ik weet my zulks toch nooit berouwen kan,
Hy mind my als een braaf en deugdzaam Man,
Geen raad die helpt haar niet,
Zy storte dus al spoedig in 't verdriet:
Werd in den Echtenstaat verbonden,
Tegen haar Ouders zin, Door een geveinsde min.
5.
Haar Man heeft dag en nacht, Verkwistend doorgebragt
Het ogenblik kwam daar van droefheid en van smart,
Zy baarde een jonge Zoon drukte hem aan haar hart,
Ach! had ik maar myn Ouders raad gedaan,
Wat is, ô God! voor my te wachten,
Myn man brengt alles door, Geeft aan geen pligt gehoor.
6.
Gelyk het Zondenkwaad, Tot erger overgaat,
Zo werd hy dikmaals ook door drank verwoed,
Een wreedaard voor zyn Vrouw en eigen bloed,
Mishandeld haar zeer snood;
Haar droefheid was nu nog te meer vergroot,
Aan wien zou zy haar nood toch klagen,
Zy zuchten in haar lot, Geen uitkomst, groote God!
7.
Terwyl zy droevig klaagt, En dus haar smarten draagt,
Schryft zy een Brief naar haar Ouders heen,
Besproeid door traanen van het grootst geween,
In hoop dat zulks haar nog vertroosten zal,
Wel spoedig krygt zy antwoord weder,
Een Rouwbrief in die nood, Al van haar moeders Dood.
8.
Zy woonde verr' van Stad, Dus toen zy tyding had,
Was reeds haar Moeder al in 't Graf gedaald,
Zy stond als zinneloos in 't verstand verdwaald,
Haar Man spot met die klagt,
In plaats dat hy haar droeve wond verzacht,
| |
| |
Zy met haar Kind in angstig lyden,
Neemt 't radeloos besluit, Gaat vroeg ter Poorte uit,
9.
Daar viel zy knielend neer, En smeekt de Opperheer,
Ontferm, ô Hemel! schenk my uwe hulp en troost,
Aanschouw het lot van my en van myn Kroost:
Zoo dwaalt zy droevig heen,
Komt na veel moeite tot haar Vader treên,
Groet hem om Rouwbeklag te geeven,
Met traanen in haar oog, Of zulks zyn hart bewoog.
10.
Maar hy geheel verstoord, Sprak menig driftig woord,
En zegt: gaat heen! ik acht u voor myn Dochter niet,
Gy weet de oorzaak zelf van uw verdriet,
Hier baat ook geen berouw,
Noch bittere klagt van haare Huwelykstrouw,
Zy ging ter Kerke heenen treeden,
Waar dat zy was bewust, Dat haare Moeder rust.
11
Zy dringt 't verzoek steeds aan, Met bidden en getraan,
By de Doodgraver zegt: in zoo veel jaaren tyd,
Zag ik myn Moeder niet, die rust in de eeuwigheid,
Zy is 't naast God, die my het Leeven gaf;
De Graver liet zich toen beweegen;
En heeft geheel ontroerd, Haar wensch dus uitgevoerd.
12.
Zo dra zy 't schouwspel zag, Riep zy myn moeder, ach!
Haar bleek Gezicht toont noch haar zacht gelaat,
Had ik als Kind gehoord na haren raad,
Sluit digt, want ik bezwyk,
By 't zien van zulk een waardig dierbaar Lyk,
Zy ging zich van het Graf verwyderen,
En viel in onmagt neêr, Het Kindje jong en teêr.
13.
De Vader hoort wel ras, Het onheil dat 'er was,
Hy spoed zich derwaards na 't Schouwspel was gebeurd,
Daar hy zyn Vrouw en Dochter nu betreurd,
Keert hy bedrukt weer heen,
Begraaft zyn Dochter in het zelfde Graf met een,
Men kon 't verlies niet genoeg klagen,
Wat droevig oogenblik, Hy stierf ook van de schrik.
14
Het Kindje jong en teêr, Werd toen in deugd en eer,
Door de doodgraver, zoo 't bericht ons meld,
By een Boerin in korten tyd besteld;
| |
| |
Aan het verlaaten halve Weesje deed;
Die zorg wil God altoos beloonen;
Want 't Kind was erfgenaam, Zo als gy zult verstaan.
15.
Haar Man verhard in 't kwaad, Had dienst reeds als Soldaat
Maar toonde daar ook aan die Heilige Wet;
Hoe weinig ondeugd op haar plichten let,
Hy kreeg zyn Paspoort ras,
Om dat van hem niets goeds te wagten was,
Van Vrouw en Kinderen afgezwooren,
Begeeft hy zich op 't end, By eenen Roversbend.
16.
Maar ondeugd vind haar straf. Zelfs eer dan aan het Graf,
Wanhopend staat hy eenzaam op een weg,
Terwyl hy juist had een boos overleg;
O God! roept hy: myn Vrouw!
Myn lieve Kind! nu kryg ik naberouw,
Ach! had hy maar tot God gaan smeeken,
Maar de wanhoop werd te groot,
Hy schiet zig eensklaps dood.
17.
Ziet daar een Huisgezin, Reeds droevig in 't begin,
Nog droeviger op 't eind door zondenkwaad,
Maar God blyft toch der Weezen toeverlaat,
En wettig Erfgenaam, van zyn Grootvaders Goed,
Zulks werd door 't Recht hem toegeweezen,
Maar treurde om zulk een lot,
En smeekte de groote God.
18.
Hoort vrienden wie gy zyt, Denk toch ten aller tyd,
Het Huwelyk tegens zin en Ouders raad,
Baard veeltyds op den duur het grootste kwaad,
Maar smeek den Hemel dan,
Die u alleen in zulk een smart bewaaren kan,
Dat hy voor wanhoop uw behoeden,
Hy, die op God vertrouwd, Vind nimmer zig berouwd.
|
|