| |
| |
| |
Hoe Moriaan zijn vader en zijn oom vond
Volgens het verhaal reden Moriaan en Gariët, nadat ze afscheid van Walewein hadden genomen, terug naar het kruispunt. Ze hadden afgesproken dat ze elkaar niet in de steek zouden laten, voordat ze Moriaans vader zouden hebben gevonden. Zo trokken ze samen verder. Moriaan had Gariët plechtig beloofd dat ze de koningin, Arthurs echtgenote, zouden bijstaan het land te heroveren, zodra hij Agloval, zijn vader, en Perceval, zijn oom, had gevonden. Vanwege deze belofte vergezelde Gariët Moriaan.
Toen ze in de buurt van de veerpont kwamen, vertelde Moriaan Gariët hoe het hem daar eerder was vergaan, toen hij wilde oversteken: niemand van de scheepslui was bereid geweest hem aan boord te nemen, omdat hij zo groot en zo zwart was. ‘Ze meenden dat ze het er niet levend van af zouden brengen. Ze waren bang dat ik de duivel in eigen persoon was. Daarom vluchtten ze onmiddellijk de zee op. Heer Gariët, wat adviseert u? Hoe krijgen we het voor elkaar dat ze ons naar de andere kant van het water brengen? Ongetwijfeld zullen ze weer op de vlucht slaan, als ze mij in het oog krijgen. Ik ben daarom bang dat we nooit aan de overkant zullen geraken.’
‘Voor zover ik zie, lijkt het mij het beste,’ antwoordde Gariët, ‘dat ik vooruitrijd en een boot huur. Zodra ik mijn paard aan boord heb gebracht en de bootsman van wal wil steken, komt u te voorschijn. Ik vertrek niet zonder u, zo waarlijk helpe mij God! Al zou de bootsman bij de aanblik van u buiten zinnen raken, hij zal ons overzetten. Of ik zal hem er zo zwaar voor laten boeten, dat hij liever als drenkeling op de bodem van de zee zou liggen.’
‘Dat is een goed plan. Rijd dan nu onmiddellijk weg en huur een goede, stevige boot waarmee we de zeeëngte kunnen oversteken. Ik zal hier blijven wachten, totdat alles in orde is. Ik volg uw advies op.’
| |
| |
Aldus scheidden daar hun wegen.
Gariët reed in één keer naar de veerpont waar hij een boot zag die hem geschikt leek. Hij betaalde de veerman goed om hem naar de overkant te brengen, mits hij onmiddellijk vertrok.
De veerman bracht zijn schip in gereedheid en controleerde het scheepstuig, het zeil en het touwwerk. Hij zou het spoedig betreuren. Zodra Gariëts paard aan boord was en de veerman wilde wegzeilen, kwam Moriaan eraan. Toen de veerman diens gestalte - zwarter dan een christenziel ooit gezien had - in het oog kreeg, wilde hij de benen nemen. Hij had die zwarte ridder al eens eerder gezien en nu hij hem weer zag naderen, stierf hij bijna van angst. Hij kon geen stap verzetten. Heer Gariët vroeg hem: ‘Heer veerman, wat is er aan de hand? Bij God, u zult ons hoe dan ook moeten overzetten. Maak het ons niet moeilijk, want anders heeft uw laatste uur geslagen. Bij de almachtige Heer, waarom bent u zo bang? Dit is de duivel niet, en evenmin is hij ooit in de hel geweest. Ik adviseer u dringend hem aan boord te laten komen; hij is mijn gezel.’
Tegen zijn zin liet de veerman Moriaan aan boord komen; hij besefte terdege dat er niets anders op zat: vluchten was uitgesloten. Zodra de reusachtige en angstaanjagende Moriaan en zijn sterke paard aan boord waren, zeilden ze weg. De veerman was doodsbang, omdat hij meende in het verderf gestort te worden. En toen Moriaan zijn helm afzette, meende hij duizend doden te sterven. Hij slaakte een diepe zucht: dat was immers niet het gezicht van een christenmens.
Gariët informeerde bij de veerman of hij onlangs twee andere ridders had overgezet, van wie de ene een rood paard en een rode wapenrusting had en de ander Arthurs wapenteken droeg: ‘Zou u mij alstublieft willen zeggen of u iets over die twee ridders hoorde of zag. Ik zal u er dankbaar voor zijn.’
‘Heer,’ antwoordde de veerman, ‘nog niet zo lang geleden had ik die twee aan boord. De ene droeg een rode wapenrusting
| |
| |
en had een rood paard, de ander droeg Arthurs wapenteken, maar hij was zwaar gewond. Ik weet namelijk heel goed welke wapentekens Arthurs ridders voeren: volgens mij bent u er ook een. Die twee ridders wilden naar de overkant en ik bracht ze daarheen, ofschoon ze - zoals ik uit hun woorden kon opmaken - die streek niet kenden. Het kwam me voor dat beiden treurig waren. Ik weet alleen niet waarom. Bij de een liepen de tranen over het gezicht, zo hevig schreide hij. Zodra we aan de overkant waren, vroeg de huilende ridder mij of ik de kluis wist waar een heremiet woonde. Die heb ik hem toen gewezen.’
Al pratend bereikten ze de andere oever. De veerman legde hun uit hoe ze naar de kluis moesten rijden. De veerman was blij hen af te kunnen zetten, omdat hij dan eindelijk verlost was van Moriaan.
Gariët en Moriaan begaven zich op weg naar de kluis. Zodra ze die bereikten, stegen ze van hun paarden en bonden die vast. Daarop riepen ze luidkeels: ‘Laat ons binnen! Doe open!’
Er kwam een dienaar naar de poort die hun vroeg wat ze wensten, of ze soms ergens inlichtingen over wilden hebben. Heer Gariët vroeg de knecht of hij hem alsjeblieft wilde laten spreken met de heremiet en met Agloval. De knecht ging naar de heremiet en Agloval en vertelde hun dat er twee ridders voor de poort stonden: ‘De ene is een knappe man met een fraaie wapenrusting; de ander is ook mooi, maar hij is - voor zover ik dat kon zien - zo zwart als roet of inkt. Ik weet niet of u hen kent of iets van hen weet. Ze zeiden dat ze u wilden spreken. Omdat ze zo aandrongen, ben ik hierheen gekomen.’
Agloval verbaasde zich hierover en ging naar de poort zo snel hij kon, gevolgd door de heremiet, zijn oom. Agloval opende het luikje in de poort en ontwaarde Gariët, de broer van heer Walewein. Hij besefte dat deze ridder tot Arthurs hof behoorde en daarom met de nodige egards behandeld diende te worden. Ook al was Gariët niet zo wijd en zijd beroemd als zijn broer Walewein, hij was een sterke en dappere ridder en had
| |
| |
heel wat heldendaden op zijn naam staan. Nadat Agloval Gariët begroet had, sprak Waleweins broer: ‘Heer, moge de almachtige God u en al degenen die daar binnen verblijven, liefhebben en eer bewijzen.’
Toen Agloval de opmerkelijke gestalte van Moriaan gewaarwerd, vroeg hij zich af wat dat voor ridder mocht zijn. Moriaan liep naar hem toe en vroeg hem of hij zich herinnerde tijdens zijn zoektocht naar Lancelot in Moriane te zijn geweest. Daar had hij een jonkvrouw een trouwbelofte gegeven, maar hij had haar verlaten om Lancelot te gaan zoeken. ‘Weet u nog dat u haar bij het afscheid op uw erewoord beloofde zo snel mogelijk terug te keren naar Moriane om - tot haar geluk en eer - met haar in het huwelijk te treden? Herinnert u het zich weer?’
Onmiddellijk gaf Agloval ten antwoord: ‘Heer ridder, ik zal de laatste zijn die uw woorden tegenspreekt. Maar sinds die tijd in Moriane heb ik nauwelijks rust gehad. Een tijd lang ben ik op zoek geweest naar Lancelot. Nadat ik mijn broer Perceval tot diens eer en glorie naar Arthurs hof had begeleid, had ik enige tijd rust. Maar hij was nog niet tot ridder geslagen, of ik heb hem vergezeld op een queeste die hij per se wilde ondernemen. Hij wilde de schande wreken die onzer vader vele jaren geleden was aangedaan. Onze vader was namelijk verdreven uit zijn land. Mijn broer was erachter gekomen dat diens vijanden ons rechtmatige erfgoed in beslag hadden genomen. Dit onrecht wilde mijn broer met alle geweld rechtzetten. Voordat we dat heroverd hadden, hebben we veel ellende moeten doorstaan. Uiteindelijk is het ons gelukt, door allen te doden die ons land in bezit hadden genomen. Sinds ik die jonkvrouw een trouwbelofte heb gegeven, zijn er vele jaren verstreken. Overmacht verhinderde mij mijn belofte gestand te doen. Inmiddels ben ik oud geworden en zou ik eigenlijk met wat meer bezinning te werk moeten gaan. Ik heb nooit meer iets gehoord van die jonkvrouw. Ik weet niet eens of ze nog in leven is.’
‘Ik zal u inlichten,’ antwoordde Moriaan. ‘Degene aan wie u
| |
| |
uw trouwbelofte hebt gegeven, leeft nog: het is mijn moeder! En u, mijn heer, bent mijn vader! Wilt u dat - om wille van haar - toegeven, dan laat u blijken een heer te zijn. U hebt me verwekt bij haar met wie u in de echt verbonden zou zijn geweest, als u uw belofte gehouden had. Denk dus goed na of u me wilt erkennen. Ik kan u nog vertellen dat toen u afscheid nam van mijn moeder, zij - zonder dat ze het zelf wist - al zwanger was van mij. Heer, zo staan de zaken ervoor.’
‘Bij God, heer ridder, ik geloof u op uw woord. Ik ben te kort geschoten ten opzichte van die jonkvrouw; ik heb haar laten zitten: ik ben mijn belofte niet nagekomen. Met Gods genade zal ik mijn misstappen proberen ongedaan te maken. Ik zal proberen haar liefde te herwinnen. Maar komt u binnen en laten we mijn oom en mijn broer opzoeken. Als zij ons verhaal horen, zullen ze wel een oplossing bedenken waarmee we beiden tevreden kunnen zijn.’
Daarop opende hij de poort. Wie gezien had hoe Agloval en Moriaan elkaar omhelsden en kusten, diens hart zou van vreugde een sprong gemaakt hebben. En hij zou nog vrolijker geworden zijn als hij gehoord had wat ze, liefdevol, tegen elkaar zeiden. Nadat Moriaan en Gariët gastvrij waren ontvangen, stelde Agloval zijn oom en Perceval op de hoogte van alles wat er gebeurd was en hij erkende Moriaan als zijn zoon. Zodra Perceval dit verhaal aanhoord had, begroette hij zijn neef allerhartelijkst; zijn oom, de heremiet, deed hetzelfde. Nooit zag men mensen meer plezier hebben. Men sprak de zwarte ridder vriendelijk toe en spande zich in hem te voorzien van de beste spijzen en drank waarover men in de kluis beschikte. Ook 's avonds had men samen veel plezier. Zodra de heren slaap kregen, begaf men zich ter ruste.
Tot zonsopgang deelden de ridders twee aan twee een bed, maar de heremiet was toen al lang op: voor dag en dauw had hij zijn gebeden en getijden al opgezegd. Zodra de ridders waren opgestaan en zich hadden aangekleed, zei Moriaan het vol- | |
| |
gende tegen zijn vader: ‘Vader, ik ga weg, maar ik wil weten of u zonder uitvluchten naar mijn moeder wilt gaan om uw belofte gestand te doen. Bij God en bij uw riddereer, wat zou ik daar blij om zijn.’
Daarna vertelde Moriaan zijn vader nogmaals hoe zijn moeder uit de lenen die ze van haar vader geërfd had, verjaagd was: ‘Volgens de wetten van Moriane zijn die haar allemaal afgenomen. Maar de schande die ze moest dragen dat haar zoon vaderloos was, vond ze veel erger dan het materiële verlies. Ze kon echter niet aantonen wie mijn vader was.’
Agloval, zijn vader, antwoordde: ‘Ik zal u uit de doeken doen hoe het er met me voor staat en u vertellen wat ik van plan ben. U moet me geloven: er is geen woord gelogen.’
Moriaan nam genoegen met Aglovals woorden. Daarom bleven ze opgewekt bij de heremiet. Ze werden uitermate gastvrij onthaald, althans voor zover dat mogelijk is in een kluis. Ik ben er echter niet in geslaagd dat goed onder woorden te brengen. Moriaan herinnerde zijn vader er nogmaals aan hem te vertellen wat hij beloofd had. Agloval vertelde hem wat hij in een droom gezien had.
Op een dag reed hij almaar door woeste wouden waar hij niets anders zag dan mooie bomen. Soms dacht hij dat het hagelde en sneeuwde, dan weer leek de zon stralend aan de hemel te staan; op andere momenten was het pikdonker. In die bossen zag hij allerlei beesten lopen en ook jonge en oude mensen. Hij meende dat hij het allemaal droomde. Maar het lot was hem niet gunstig gezind, want nergens zag hij een huis waar hij kon overnachten. Toen de avond begon te vallen, dacht hij een toren te zien die men niet zo gemakkelijk zou kunnen innemen. Maar nergens was een poort te zien. Plotseling zag hij een trap omhoog lopen. Aan het eind daarvan was een poort zo groot als een kerkdeur en vervaardigd van zeer kostbaar materiaal. Een doodziek mens zou terstond beter worden als hij het licht zou aanschouwen dat daarbinnen scheen;
| |
| |
het leek wel de hemel. Elke trede van de trap was van puur goud. Omdat die treden stevig waren, wilde hij omhoog en alle treden stuk voor stuk tellen. Op die manier zou hij later kunnen vertellen wat voor wonder hij gezien had. Na zestig treden hield de trap plotseling op. Behalve de tree waar hij op stond, was er beneden noch boven hem een andere te bekennen. Hij meende dat de deur wel een boogschot hoog was. Maar hij kon geen stap meer verzetten, noch omlaag, noch omhoog. Daarop zag hij beneden op de aarde draken en wilde beren met wijd open muil, net alsof ze hem met alle plezier wilden verslinden. Hij was bang dat ze het op hem gemunt hadden. Immers, alle draken en monsters keken naar hem.
‘Op dat moment werd ik bang. De tree begaf het en ik stortte omlaag.’
Hij zag echter geen enkele draak meer. Door de val schoot hij wakker; hij kon de slaap niet meer vatten. Het irriteerde hem uitermate dat hij niet wist wat die droom betekende. Diep in zijn hart voelde hij echter dat hem spoedig veel ellende en leed ten deel zou vallen. Toevalligerwijs belandde hij niet lang daarna bij een geleerde klerk, aan wie hij de toren beschreef die hij gezien had. Zodra die man het verhaal had gehoord, zei hij: ons land zou in grote ellende en angst gedompeld worden, voordat wij daar zouden terugkeren. Want de kastelen waren zeer sterk en de kasteelheren zeer machtig. Daarom vertelde hij mij en mijn broer over zaken waar we veel ellende van zouden ondervinden. Bovendien voorzegde hij iets anders over Perceval met betrekking tot de graal en de speer. De gouden trap stond immers voor de heilige graal, en Perceval zal die weliswaar helpen verkrijgen, maar er het leven bij in schieten. Volgens de geleerde klerk sloegen de deur en de trap van de toren op het hemelrijk; dat bleek zonneklaar uit het licht dat er straalde. Het aantal treden verwees naar de tijd die Perceval nog te leven had:
‘Ik zeg het u onomwonden: elke trede staat voor een dag, een
| |
| |
week of wellicht wel een maand. Denk dus niet dat u weet wanneer hij zal sterven. Dat de trap plotseling ophield, komt door uw zondige leven; als u geen zonden begaan zou hebben, had u de trap helemaal kunnen bestijgen. De beren, draken en monsters die daar met wijd open muil op u stonden te wachten, betekenen gewis en zeker dat de duivels menen in het uur van uw dood beslag te kunnen leggen op uw ziel om die mee te voeren naar de eeuwige, helse verdoemenis.’
‘Zo verklaarde de geleerde klerk mijn droom.’
Hij drukte Agloval bovendien op het hart met overleg te werk te gaan en zich te haasten. Agloval zou niet lang meer leven: zijn einde naderde. ‘Lieve zoon,’ sprak Agloval, ‘daarop liet mijn broer Perceval de avonturen rond graal en speer in de steek en kwam zo spoedig mogelijk hierheen, naar mijn oom, de heremiet. Vanwege hetgeen de geleerde klerk mij voorzegd had, trok hij een habijt aan. Daarom zijn we hier: mijn broer heeft zich uit de wereld teruggetrokken om zijn leven te beteren; ik ben doodziek, want ik was dodelijk gewond. Omdat me de kracht ontbreekt, ben ik hier bij mijn oom en mijn broer, zodat zij op me kunnen letten en ik kan zorgen voor mijn én hun zieleheil. Maar wilt u dat ik met u meega naar uw moeder in Moriane? Als ik gezond zou zijn, zou ik dat zeker doen. Iets anders zit er niet op. U mag gerust weten dat ik met alle plezier met u mee zou gaan om uw schande ongedaan te maken, maar de dood zit mij op de hielen. Ik ben er echter vast van overtuigd dat mijn wijze oom mij voor Gods rechterstoel zal weten vrij te pleiten en mij naar Diens eeuwige zaligheid zal leiden.
Lieve zoon, let op ons beider belang, omdat het mij is overkomen en omdat u begrijpt wat ik u vertelde. Geef me advies. Daartoe bent u verplicht: wat er vroeger ook tussen mij en uw moeder voorgevallen moge zijn, ik ben uw vader.’
‘Als ik wijzer en verstandiger was, zou ik u graag adviseren. Maar het is beter me te onthouden van wat uw leven schade zou kunnen berokkenen. Ik kan u niets anders aanraden dan
| |
| |
hier te blijven, totdat u weer helemaal gezond bent.
Koning Arthur is gevangen genomen en zijn land is onder de voet gelopen en verkeert in een deplorabele toestand. Dit is Gariët, zijn neef. Hij is met me hierheen gekomen. Met hem zal ik naar Arthurs hof rijden. Daar zal ik blijven tot u weer gezond van lijf en leden bent. Zodra dat het geval is, kom ik hier terug, opdat u de belofte aan mijn moeder alsnog nakomt. Dan zal men God danken en u prijzen, omdat mijn moeder haar goederen zal terugkrijgen die haar lange tijd geleden zijn afgepakt. Ik ga weg. Blijf hier om te herstellen. Ik ga de koningin helpen. Moge God het me vergunnen dat ik zo veel eer en roem verwerf dat ik haar inderdaad behulpzaam ben en er zelf voordeel van heb. Maar wees ervan overtuigd, dat ik hier terugkom. Zodra ik de tijd rijp acht, kom ik terug: u bent immers mijn vader!’
Allen dankten Moriaan. Ze meenden inderdaad dat dit onder de gegeven omstandigheden het beste was. Gariët en Moriaan drongen er bij Perceval op aan met hen mee te gaan om de koningin te helpen, om Arthur te bevrijden en om diens land te verlossen. Dat wilde Perceval wel, mits zijn oom hem toestemming gaf. Niet alleen Gariët en Moriaan, ook Agloval smeekten de heremiet net zo lang tot hij ermee instemde. Allen waren er ten zeerste over verheugd, dat Perceval zou meegaan. Ze namen afscheid en reden weg. Ik zwijg nu verder over hun avonturen, en zal uit de doeken doen hoe het Lancelot vergaan is tegen de woeste draak.
|
|