Walewein, de neef van koning Arthur
(1992)–Anoniem Moriaen, Anoniem Walewein– Auteursrechtelijk beschermdTwee oorspronkelijke Nederlandse Arthurromans met Walewein in de hoofdrol. De neef van koning Arthur op de bres voor recht en orde
[pagina 105]
| |
spanningen waren steeds vergeefs geweest, want iedereen die hem zag, meed hem. Nu zag hij op de weg voor zich verse afdrukken van paardehoeven. Op grond daarvan hoopte hij dat zijn vader daar niet lang geleden gepasseerd was. Hij volgde het spoor tot aan de veerpont. Ook 's nachts gunde hij zich geen rust, en evenmin zocht hij een plaats waar hij iets kon eten of drinken. Maar hij was heel blij toen weer een nieuwe dag aanbrak. Op dat moment bereikte hij de plaats van de veerpont, maar in de omgeving was geen levende ziel te bekennen. Rovers hadden het land vernield en de bewoners waren gedood of gevlucht. Al de akkers lagen braak: er groeide gras noch koren. Hij zag er helemaal niemand. Gelukkig zag hij schepen liggen waarmee men naar Ierland kon oversteken. Zodra Moriaan het strand op reed, riep hij naar de bemanning: ‘Wie is daar? Bij al wat heilig is, geef antwoord op mijn vraag. In ruil daarvoor zal ik u een deel van mijn bezit geven. Weet u of hier onlangs een ridder de zeeëngte is overgestoken?’ Toen de scheepslui Moriaan zagen, die zijn helm had afgezet, werden ze zo bang, dat ze taal noch teken gaven. Omdat Moriaan zo groot en vooral zwart was, sloeg de angst hun om het hart. Ieder voer met zijn boot de zee op, weg van het strand. Het leek immers of Moriaan uit de hel was gekomen; ze meenden dat de duivel gekomen was om hen ter helle te voeren. Daarom gingen ze zo snel mogelijk weg: ze wilden absoluut niet op Moriaan wachten. Daarop reed Moriaan terug, maar niemand wilde naar hem luisteren of antwoord geven op zijn vraag. Iedereen dacht dat de baarlijke duivel op het strand reed. Dus vluchtte iedereen weg. Moriaan besefte dat zijn moeite tevergeefs zou zijn. Al zou hij willen overvaren, niemand bleef achter om hem over te zetten. Noodgedwongen keerde hij om en daarover was hij zeer bedroefd. Vooral toen hij weer de sporen van de twee paarden zag: hij hoopte nog steeds dat zijn vader daar voorbij was geko- | |
[pagina 106]
| |
men en de zee was overgestoken. Hij peinsde: waarom zou ik me de moeite getroosten? Men wil me hier toch niet overzetten, omdat ik uit Moriane kom: ik zie er anders uit dan de mensen in dit land. Deze tocht is tevergeefs geweest. Ik kan beter terugkeren naar de kluis van die godvruchtige man waar ik van mijn gezellen scheidde. Omdat hij sinds zijn vertrek niets meer gegeten of gedronken had, was hij een beetje draaierig en had hij hoofdpijn. Op het strand bij de zee zag hij echter man noch vrouw bij wie hij voedsel had kunnen kopen. Spoorslags keerde hij op zijn schreden terug, tot hij het kruispunt bereikte. Daar trof hij timmerlui aan die met veel kabaal een rad aan het fabriceren waren. Naast dat rad zag hij een ridder zitten, naakt en onder het bloed. Hij verkeerde in grote nood. Zodra het rad klaar was, wilde men de ridder radbraken. Geen wonder dat hij bang was. Toen Moriaan dichterbij kwam, zag hij daar vele lieden in schitterende maliënkolders. Bovendien zag hij een aantal ridders die deerlijk toegetakeld waren en er niet fit uitzagen: ze waren ongewapend en droegen geen kleren; hun bloedende wonden aan armen, benen of hoofd zaten in het verband. Het was heer Walewein die daar zo toegetakeld zat. Zodra hij Moriaan in het oog kreeg, riep hij: ‘Welkom, beste kameraad. Moge Onze Lieve Heer het me gunnen dat u te mijnen voordele hier bent gekomen. Ik ben uw vriend Walewein. Toen ik gisteren afscheid van u nam, had ik geen flauw idee van wat me allemaal boven het hoofd hing. Heb medelijden met me! Moge de almachtige God hier Zijn aanwezigheid laten blijken door u kracht te schenken.’ Moriaan had deze woorden nog maar net gehoord, of hij werd aangevallen door Waleweins kwelgeesten. Maar Moriaan deelde geweldige slagen met zijn zwaard uit: nog nooit hoorde men vertellen over dergelijke wapenfeiten. Want wie hij raken kon die kreeg niet zo maar een gat of scheur in zijn maliënkol- | |
[pagina 107]
| |
der, nee, die werd dwars doormidden gehakt. Geen wapenrusting was tegen Moriaans geweld bestand. Dank zij zijn geweldige kracht kon hij zich zo duchtig te weer stellen. Hij sloeg zulke diepe wonden dat zijn belagers nooit meer zouden genezen: zelfs zalfjes van een dokter zouden niet baten. Velen vielen op de grond, nadat hun hoofd - dwars door de helm heen - tot op de tanden doorkliefd was. En telkens wanneer Moriaan een blik op de zwaar gehavende Walewein wierp, vatte hij zoveel moed, dat hij zelfs de duivel van het leven beroofd zou hebben, als die tenminste een sterveling was geweest. Ondertussen zat de zwaar gewonde Walewein langs de kant van de weg, de handen geboeid. De voortreffelijke Moriaan joeg Waleweins kwelgeesten spoedig op de vlucht. Moriaan sloeg er zo meedogenloos op los, dat Walewein geen haar meer gekrenkt werd. Moriaans tegenstanders vielen bij bosjes naast of onder hun paard. De speelruimte rondom Walewein en Moriaan werd dientengevolge steeds groter. Ze waren allemaal van mening dat ze door de baarlijke duivel onder handen genomen werden. Velen konden het niet navertellen. Of men nu op Moriaan in sloeg of in stak, het haalde allemaal niets uit. In dat opzicht leek hij op zijn vader, de edele Agloval. Zonder een woord te spreken hakte Moriaan meedogenloos in op iedereen die in zijn buurt kwam. Het baatte geen zier of men een speer op hem richtte in de hoop hem te raken. Alle speren sloeg hij in tweeën als waren het rietstengels. Niemand kon het tegen hem volhouden. De sterke, dappere Moriaan had weliswaar een zeer lichte maliënkolder aan, maar niemand slaagde erin hem te verwonden. Het bloed stroomde overvloedig: mannen noch paarden bleven gespaard voor het zwaard van deze goede ridder. Hoofden, handen, armen en benen lagen overal in het rond: sommige afgehouwen, andere in twee stukken. Wie het er levend van afbracht, had veel geluk gehad. Ze werden daar verpletterend verslagen. Menigeen kwam aan zijn eind. Wie zich het eerst uit de voeten kon maken, was zo blij dat hij niet wachtte op de | |
[pagina 108]
| |
anderen die nog in strijd gewikkeld waren. Terwijl die in het nauw werden gedreven en van hun ledematen werden beroofd, gedood of verjaagd, verlieten sommigen het slagveld zonder paard: strompelend vervolgden ze hun weg; ze wisten niet hoe ze weg moesten komen. Moriaan stapte daarna van zijn paard, nam Walewein in zijn armen en verzuchtte: ‘Ach, ach, lieve vriend, wat bent u toegetakeld. Ik ben bang dat er op aarde geen arts is die u kan helpen, omdat u zo mishandeld bent en zoveel verwondingen hebt opgelopen.’ Nadat Moriaan Waleweins handen had losgemaakt, dankte de laatste God, Zijn Schepper, en ook Moriaan zei hij wel honderd keer dank, omdat hij uit zijn ellende verlost was. Hij vatte de ernst van zijn verwondingen luchthartig op en meende dat hij wel zou genezen als hij een dag of twee kon rusten en nergens heen hoefde rijden. Als hij zich nergens zorgen over hoefde te maken, zou hij met Gods hulp en dank zij zijn eigen kennis van geneeskrachtige kruiden snel weer op de been zijn. ‘Ik heb dus geen dokter nodig!’ Gringalet stond op het slagveld samen met de paarden waarop de heren reisjes gemaakt hadden, sommige een tocht naar de eeuwigheid. Gringalet liep zonder tuig rond, want - zoals u hiervoor hebt kunnen vernemen - het paard was zijn zadel kwijtgeraakt; niemand had er dus op gezeten. Degene die Gringalet daarheen had gebracht, had hem op het veld vrij laten rondlopen, maar zijn tocht was hem duur komen te staan: hij lag dood in het gras. Walewein stond op en alle ellende en pijn vergetend liep hij naar zijn paard. Zodra hij Gringalet zag, was hij zo blij dat hij meende al totaal genezen te zijn. Gringalet herkende zijn zwaar toegetakelde baas. Het dier had geen stap verzet tijdens Waleweins afwezigheid. Als teken van genegenheid nam het paard de slip van Waleweins mantel in zijn mond. Walewein en Moriaan bleven er geen moment langer en keerden terug naar de kluizenaar die doodsangsten uitstond, | |
[pagina 109]
| |
toen hij hen vanuit het venster van zijn kluis zag naderen. Zodra hij hen hoorde praten, wist hij dat het de ridders waren die daar al eerder waren geweest. Tegen Walewein, ‘der avonturen vader’, sprak hij: ‘Ik heb u gewaarschuwd toen u dat land binnenreed. Ik heb u niet voor niets verzocht dat niet te doen. De ellende die u ten deel is gevallen, hebt u aan u zelf te wijten: wie niet horen wil, moet voelen. Uw omstandigheden in aanmerking genomen zult u nu toch aan u zelf moeten denken: blijf daarom vandaag hier bij mij. Immers, nergens in de verre omtrek zult u onderdak vinden. Dat zeer kwaadaardige beest waarover ik u vertelde, heeft het land dusdanig verwoest dat hier niemand meer in de buurt woont. Dat ik me hier nog ophoud, komt omdat ik een dure eed heb gezworen: ik moet hier tot een bepaalde dag blijven. Dat is echter een lang verhaal waarmee ik u niet wil vermoeien. Ik zie niet op tegen de dood. Maak het u gemakkelijk: zet uw paarden op stal en kom dan naar mijn kluis. Wat ik aan voedsel heb, zal ik u geven uit liefde voor God Die ons dit leven schonk en ter ere van alle ridders.’ Walewein en zijn gezel Moriaan dankten hem hartelijk en bleven de hele dag in de kluis. Ze vertelden elkaar in grote lijnen wat ze hadden meegemaakt. Ondertussen zorgde de kluizenaar voor hun paarden. Bovendien liet hij onmiddellijk een knecht halen, die hen naar hoofs gebruik voorzag van wat in de kluis voorradig was en wat hij verder nog kon vinden. Hij haalde water uit de rivier en op Waleweins verzoek verwarmde hij dat zodat Walewein het bloed van zijn lichaam kon wassen. Dank zij zijn wapenrusting had hij geen dodelijke verwondingen opgelopen. De slagen die hij opgevangen had, waren zo krachtig dat hij anders het leven erbij in geschoten zou hebben. Onmiddellijk hierna kwam de kluizenaar binnen. Hij vertelde dat hij van pelgrims vernomen had dat de rode ridder en diens makker daar voorbijgekomen waren en dat ze de weg naar de zee hadden genomen. Zelf had hij hen echter niet gezien; eerst gisteren had hij ervan gehoord. Moriaan wist te | |
[pagina 110]
| |
melden dat hij bij Gods gunst het spoor van de paarden was gevolgd tot aan de veerpont: ‘Daar raakte ik het spoor bijster, want wat ik ook probeerde, de scheepslui werden bang als een haas, zodra ze me zagen. Die dwazen gaven geen antwoord op mijn vragen. Integendeel, allen vluchtten halsoverkop de zee op, zo bang waren ze. Maar bij de trouw die ik Onze Lieve Vrouw en God verschuldigd ben, en bij mijn ridderwoord, ze kunnen moeilijk nogmaals dwars gaan liggen: ik zal hiervandaan voor de tweede keer die kant op gaan. Krijg ik dan een van die scheepslui in handen, dan is hij onder een kwaad gesternte geboren, als hij me niet terstond overzet. Ik zal hem met mijn speer doorboren of met mijn zwaard doodslaan. Ik ben er vast van overtuigd dat mijn vader daar de zee is overgestoken. Ik ben echter niemand tegengekomen die ik daarnaar had kunnen vragen. De moed zonk me in de schoenen. Bovendien begon ik honger te krijgen, maar in heel dat ruige en woeste land hoorde of zag ik geen mens: er groeide zelfs geen koren of gras. Op mijn erewoord zeg ik u dat niemand daar voor zijn plezier naar toe gaat, tenzij hij met een schip naar de andere kant van het water wil. Al mijn inspanningen waren dus tevergeefs. Maar omdat onze gastheer heeft verteld dat mijn vader daarheen is gegaan, zal ik morgen weer op pad gaan en alles op alles zetten om aan de overkant te geraken. Voor zover ik begrepen heb, heeft mijn vader niet zo'n voorsprong dat ik hem niet zou kunnen inhalen, met behulp van mijn snelle en krachtige paard.’ ‘Moge God u voorspoed geven,’ antwoordde Walewein, die zelf ten einde raad was en zijn lot beklaagde. Zijn avontuur was immers niet best afgelopen: op het kasteel had men hem in het geniep zijn goede zwaard afhandig gemaakt, zodat hij zich niet had kunnen verdedigen. Moge God de dief verdoemen. Bovendien had men zowel de buikriem als de stijgbeugels doorgesneden, zodat hij niet op zijn paard kon blijven zitten. Dit vertelde Walewein allemaal uitvoerig, zoals u reeds hebt verno- | |
[pagina 111]
| |
men. Het was dus in het geheel niet vreemd dat de toegetakelde Walewein enigszins verstoord was. Men waste Waleweins ledematen, maar hij behandelde zelf zijn wonden. Nergens ter wereld was immers zo'n goede heelmeester te vinden: wat voor wonden Walewein ook verzorgde, ze genazen terwijl men toekeek. De kluizenaar gaf Walewein en Moriaan wat hij aan eten en drinken bezat. De volgende ochtend zat het heer Walewein een beetje dwars dat zijn wapenrusting en kleding zo in het ongerede geraakt waren. Maar het ergerde hem nog meer dat zijn wonden zo'n pijn deden. Bovendien woonde er niemand in de buurt die hun nood zou kunnen lenigen; de wijn, het vlees en het brood waren op. De kluizenaar had hun letterlijk alles gegeven. Terwijl Moriaan in gedachten bij zijn vader was, was Walewein benieuwd hoe het Lancelot was vergaan. Het deed hem verdriet dat hij niet onmiddellijk achter Lancelot aan kon, maar minstens een dag moest wachten. Vanwege zijn verwondingen kon hij niet in het zadel zitten; het was trouwens toch verbazingwekkend dat hij het er levend van af had gebracht. Tot overmaat van ramp was het voedsel nu ook nog op. Aan geld hadden ze niets, want er woonde niemand in de omgeving, behalve hun vijanden die hun graag een warm onthaal zouden bereiden. Het was meer dan zeven mijl naar het dichtstbijzijnde dorp in Arthurs rijk. Daarom was het Walewein droef te moede: hij kon nergens heen om hulp te halen. Ook Moriaan was terneergeslagen: hij wilde daar niet blijven, maar schaamde zich ervoor Walewein, zijn makker, alleen achter te laten. Daarom bleef hij hem gezelschap houden. Toen Moriaan uit het venster keek, zag hij een ridder haastig aan komen rijden. Hij zat op een groot en sterk paard en droeg een voortreffelijke wapenrusting. Het leek een dappere ridder. Moriaan vroeg Walewein, die op een bed lag: ‘Wie kan dat zijn? Waar gaat hij naar toe?’ Heer Walewein stond direct op en haastte zich naar het | |
[pagina 112]
| |
raampje. Toen hij de ridder gewaarwerd, probeerde hij hem aan zijn wapenteken of een ander kenmerk te identificeren. Hij meende dat Gariët, zijn broer, uit Brittannië kwam aangesneld. Hoe meer Walewein naar hem keek, des te meer raakte hij daarvan overtuigd. Toen Gariët dichterbij gekomen was, herkende heer Walewein hem aan zijn wapentekens. Het deed heer Walewein veel meer plezier dan ik hier vertellen kan, want heer Gariët, de sterke en dappere, bracht van alles mee wat ze nodig hadden: vlees, brood en frisse, heldere wijn. Maar Gariët kwam eigenlijk om heel andere redenen, zoals u aanstonds zult vernemen. De Britten hadden koning Arthur, hun heer, verloren en ze vreesden dat ze heel het land zouden verliezen. Daarom was Gariët erop uitgestuurd om Walewein en Lancelot te zoeken. Zij tweeën waren de voornaamste ridders aan het uitgelezen hof van koning Arthur. Perceval nam de derde plaats in: ofschoon hij nog niet zo lang ridder was, had hij al menigeen in het zand laten bijten, zoals men heeft kunnen lezen. Toen heer Gariët de kluis naderde, haastte Walewein zich naar buiten. Buitengewoon blij liep hij zijn broer tegemoet: ‘Moge God u voorspoed geven. Sinds mijn geboorte ben ik niet zo blij geweest.’ Gariët stapte onmiddellijk van zijn paard toen hij zijn broer herkende. Ze liepen op elkaar toe en omhelsden elkaar hartelijk. ‘O jee!’ zei Gariët tegen zijn broer, ‘wat is u overkomen? Het komt me voor dat u een zware strijd hebt moeten leveren en daarbij flink bent toegetakeld. U mag van geluk spreken als u van deze verwondingen geneest en het er heelhuids van afbrengt. U bent behoorlijk te grazen genomen.’ ‘Overal in mijn lichaam zitten diepe wonden en al mijn botten doen me pijn,’ antwoordde Walewein, ‘maar mijn hart is gezond en sterk. Ik zal uiteindelijk wel beter worden. Maar genoeg hierover. Vertel me liever waarom u hierheen gekomen bent.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Dat zal ik uit de doeken doen.’ Ze betraden de kluis waar ze Moriaan en de vrome kluizenaar aantroffen. Gariët was een beetje bang voor die grote, sterke Moriaan die helemaal zwart van lijf en leden was. Walewein snapte best dat zijn broer zich niet lekker voelde in aanwezigheid van Moriaan met zijn reusachtige gestalte. Nog voordat Gariët ook maar iets had kunnen vragen, had Walewein hem aan de zwarte ridder voorgesteld: hij vertelde hoe hij heette, wie zijn ouders waren en waar hij vandaan kwam. Daarop omhelsden Gariët en Moriaan elkaar. Ze gingen allemaal zitten. Walewein wilde dolgraag - meer dan ik kan uitdrukken - weten waarom zijn broer Gariët was gekomen. Ten slotte wist hij hem zo ver te krijgen dat hij de waarheid vertelde over de rampen die Arthur waren overkomen: ‘Koning Arthur is gevangen genomen toen hij op een dag in een groot woud was gaan jagen, zoals hij graag mag doen. Daar vertoefde een grotere massa gewapende lieden dan ik u in kort bestek kan opsommen. Deze groep behoorde tot het gevolg van de koning van Saksen. Zij waren daar in zo groten getale aanwezig dat ze Arthur met gemak gevangen konden nemen: Arthur was hierop immers niet voorbereid en toen hij op jacht ging, nam hij nauwelijks lijfwachten mee. Het is zijn mannen zwaar te moede en de koningin is bijna buiten zinnen omdat de koning ontvoerd is en ze in het geheel niet weet waar de ontvoerders hem heen hebben gebracht. Daarom is menigeen bedroefd. Het woud grenst aan de zee; daar kwamen degenen vandaan die de koning met geweld ontvoerd hebben. De mensen die Arthur op de jacht vergezelden, waren ongewapend en weerloos. Hun verzet was nutteloos. Maar er is nog meer aan de hand: de koning van Ierland is met een groot leger het land binnengevallen. Hij heeft inmiddels al een van onze steden ingenomen en hij heeft het beleg om een andere geslagen. Deze koning heeft durven beweren dat hij Arthurs land volledig zal veroveren, inclusief kastelen en ste- | |
[pagina 114]
| |
den. Hij is vastbesloten zich van het land meester te maken. De koningin en haar gevolg zijn bang dat ze aan deze bezetting niet kunnen ontkomen. Broer, als u - samen met Perceval en Lancelot - in het land was geweest, was dit nooit gebeurd. Er is immers niemand stoutmoedig genoeg om deze schurkenstreken op goed geluk te ondernemen. Mijn vrouwe, de koningin, is echter met overleg te werk gegaan: noodgedwongen zond ze boodschappers naar alle windstreken om u en Lancelot te zoeken. Ik ben een van die boden. Van Arthurs hof ben ik in één ruk hierheen gereden. Onderweg heb ik net zo lang naar u gevraagd, tot men mij vertelde dat u naar dit kruispunt was gereden. Gelukkig vertelde men me ook dat ik lange tijd zou moeten doorrijden voor ik weer een christenman of -vrouw zou ontmoeten. Dat heb ik in mijn oren geknoopt en uit voorzorg heb ik voedsel ingeslagen: vlees en brood en twee zakken goede, koele, heldere wijn. Dit hangt allemaal aan mijn zadel. Mocht de nood aan de man komen, dan zou ik in ieder geval eten en drinken hebben.’ Toen de dappere Walewein al die spijzen hoorde opsommen, begon hij te lachen en zei tegen zijn broer dat hij precies op tijd gekomen was, want ze waren door hun voorraden heen en ze wisten niet waar ze andere zouden kunnen halen. God en Zijn edele Moeder Maria hadden zich bijtijds over hen ontfermd. ‘Laten we dan onmiddellijk gaan eten en drinken,’ stelde Gariët voor, ‘want daar hebben we behoefte aan. Maar waar is heer Lancelot? Ik zie hem hier nergens. Heer Walewein, beste broer, ik wil graag het naadje van de kous weten.’ ‘Lancelot kwam hierheen op zoek naar Perceval.’ Gariët reageerde op Waleweins antwoord met de woorden: ‘Dat Lancelot moeite doet om Perceval te zoeken, heeft geen zin. Aan Arthurs hof heeft ons het bericht bereikt dat Perceval kluizenaar is geworden en vanwege zijn zonden een boetekleed heeft aangetrokken. Hij heeft het Licht gezien. Maar al zou hij | |
[pagina 115]
| |
tot de Jongste Dag blijven zoeken, speer en graal zal hij nooit vinden. Dat komt allemaal door de zonde die hij beging, toen hij zijn moeder zo maar in het woud achterliet. Van rouw is zij gestorven. Ook al was hij eens dicht bij speer en graal, zijn zonden verhinderen hem die opnieuw te vinden. Hij heeft waarlijk ondervonden dat hij zuiver en vrij van alle zonden dient te zijn, wil hem het geluk ten deel vallen speer en graal in handen te krijgen, zoals hij begeert. Om boete te doen voor zijn zonden heeft Perceval zijn intrek genomen in een kluis. Berichten daaromtrent zijn aan Arthurs hof ontvangen. Bovendien heeft een boodschapper laten weten dat Percevals broer Agloval zwaar gewond bij zijn oom, de kluizenaar, is aangekomen. Inmiddels schijnt hij aan de beterende hand te zijn. Dit is alles wat ik weet. Heer Walewein, laten we gaan eten en vervolgens naar de koningin terugkeren. Mijn vrouwe vraagt dat dringend, met een beroep op uw trouw, zowel aan u als aan Lancelot. Het is me daarom droef te moede, dat die niet hier is.’ Zodra Gariët was uitgesproken, vroeg Moriaan, Aglovals zoon, of iemand hem precies kon vertellen in welke kluis zijn oom zich had teruggetrokken en zijn vader gewond lag. De kluizenaar antwoordde onmiddellijk: ‘Wie over een schip beschikt en de wind in de zeilen heeft, kan er nog voor de avond komen. Ik ken die heremiet wel. Hemelsbreed is het van hier af ongeveer vijftien mijl. Sinds ik hier teruggetrokken leef, heb ik dikwijls over die goede man horen praten. Daarom geef ik u het volgende advies: steek de zeeëngte recht over. Aan de overkant is een groot, woest en dicht woud. Wie de moeite neemt, zal zonder twijfel in korte tijd, na ongeveer een mijl gegaan te zijn, de kluis vinden.’ ‘Met Gods hulp,’ sprak Moriaan, ‘zal ik daar vanavond nog aankomen. Als het gaat zoals ik wens, en als ik geluk heb, zal ik mijn vader zien. Voor niets ter wereld zou ik dat willen nalaten. Voordat ik daar wegga, zal hij de belofte nakomen die hij aan | |
[pagina 116]
| |
mijn moeder deed toen hij haar in grote droefenis achterliet. Hij beloofde immers met haar in het huwelijk te zullen treden. Ik moet vanavond nog met een vlijmscherp mes neergestoken worden, wil ik in gebreke blijven. Ook al is hij mijn vader, hij is ten dode opgeschreven als hij zijn gelofte niet nakomt en niet met mij naar Moriane gaat.’ Daarop maakte hij zich gereed om te vertrekken, maar heer Gariët zei: ‘Met Gods hulp zal het tussen u en uw vader wel beter gaan dan u hier voorstelt. Als u verstandig bent, moet u hier eerst maar iets nuttigen, zodat u zich erop kunt bezinnen hoe u uw vader op de juiste manier kunt behandelen. Op het woord van trouw die u Onze Lieve Vrouw schuldig bent, en bij de eed op de ridderschap vraag ik u mijn verzoek in te willigen: denk aan het goede en niet aan het slechte. Vraag advies aan heer Walewein. Daar is nog nooit iemand slechter van geworden. Hij zal u de best mogelijke raad geven.’ Moriaan antwoordde dat hij dat graag wilde doen, en liet de zaak voorlopig rusten. Uit zijn reistas haalde Gariët een klein, wit laken en spreidde dat voor de heren uit, zoals dat gebruikelijk is bij nobele en eerbiedwaardige lieden. Vervolgens haalde hij meer dan zeven wittebroden te voorschijn en legde die op het laken. Daarna gaf hij ieder stukken vlees, zowel tam als wild. Toen hij op een nacht onderdak had gevonden, had hij een goed doorregen lendestuk laten braden, omdat men hem verteld had dat de ridders naar wie hij op zoek was, zich in de wildernis ophielden. Omdat hij hen op het spoor was, was hij voor dag en dauw vertrokken; bij zonsopgang had hij hen gevonden. Daarna schonk hij wijn waarvan hij twee volle zakken had meegebracht. Het was geenszins dwaas geweest om die dingen mee te nemen: het is altijd prettig als iemand eten bij zich heeft. Bij deze goede spijzen en drank vergaten ze even hun zorgen. De drie ridders en ook de kluizenaar, die niet overgeslagen werd, waren zeer opgelucht. | |
[pagina 117]
| |
Onmiddellijk na de maaltijd wilde Moriaan vertrekken, maar heer Gariët vroeg hem: ‘Heer ridder, u kunt beter even blijven wachten. Als u nu op stel en sprong vertrekt, zult u waarschijnlijk binnen de kortste tijd weer problemen hebben bij uw poging uw vader te vinden. Volg daarom onze raad: het wordt al donker. Voor u bij de veerpont aankomt, is het nacht.’ Walewein voegde aan de woorden van zijn broer nog het volgende toe, omdat hij veel verstandiger was: ‘Ridder, ik zal u zeggen wat u moet doen. Haastige spoed is zelden goed. Ik verzoek u vandaag hier te blijven, zodat eer en roem uw deel mogen zijn. U kunt namelijk de weg alléén niet tot het einde afleggen. Ik zal mijn wapenrusting weer in orde brengen, maar ik heb nog niet de kracht om te gaan en staan waar ik wil. Ik zal eerst helemaal beter moeten zijn. Morgen zal het wel beter met me gaan. Bij dageraad zullen we onmiddellijk vertrekken. Als God dat goedvindt, zal ik me dan prettiger van lichaam en geest voelen en minder pijn hebben. Ik wil hier niet langer blijven. Ik zal met u meegaan, op gevaar af dat men mij herkent. Hier dichtbij verblijven mijn vijanden: ze hadden het op mij gemunt en zouden me veel kwaad berokkenen, als ze wisten dat ik hier ben.’ Moriaan volgde Waleweins advies op en bracht de nacht in de kluis door. Terwijl hij hun over zijn wederwaardigheden vertelde, liet Walewein zijn wapenrusting in orde brengen: hij liet die schuren en oppoetsen. Hij merkte dat ze fiks beschadigd was, maar wat hem het meest verdroot was dat hij zijn zwaard kwijt was. Dat was immers het voortreffelijkste zwaard dat men kende. Waarom zou ik een kort verhaal lang maken? Toen de zon 's ochtends over berg en dal begon te schijnen, maakten de heren zich gereed voor vertrek. Walewein, ‘der avonturen vader’, wilde niet langer blijven, maar onmiddellijk weggaan. Hij zei dat hij Lancelot wilde gaan zoeken die samen met hem van koning Arthurs hof was weggetrokken. Zonder zijn gezel zou hij niet eervol naar dat hof kunnen terugkeren. | |
[pagina 118]
| |
Hij wist echter niet hoe het er met hem voorstond. Hij wilde graag weten hoe het hem vergaan was. Daarna zou hij - indien God hem dat vergunde - zo snel mogelijk met Lancelot terugkeren en de koningin te hulp schieten. Walewein was zo vastbesloten dat niemand hem ervan af kon brengen. Gariët was hierover bedroefd en meende dat Walewein beter zijn oom, koning Arthur, kon gaan helpen: zo zou hij de zorg op zich nemen voor Arthurs rijk en diens volk bevrijden. Maar hoe ze Walewein ook smeekten, het mocht niet baten. Walewein wilde eerst weten hoe het Lancelot was vergaan. De vriendschap tussen hen beiden zou niet door hem worden opgezegd. Volgens afspraak zou hij hem naar Arthurs hof brengen waartoe hij behoorde. Bij het afscheid gaf heer Gariët Walewein zijn eigen goede, blinkende zwaard. Zodra ze gekleed en bewapend waren, bestegen ze hun paarden; ze namen afscheid van de vrome man en gaven hun paarden de sporen. Ongeveer een mijl vergezelden Gariët en heer Moriaan Walewein, terwijl ze hun hart luchtten. Walewein beloofde dat hij zo snel mogelijk met Lancelot zou terugkeren om degenen die zijn oom Arthur gevangen hadden genomen, in de pan te hakken. ‘Lieve broer, groet mijn vrouwe, de koningin, vriendelijk en vertel haar dit. Ik wil niet dat u nog langer met me meerijdt, want daar hebt u niets aan.’ Daarop keerden Gariët en heer Moriaan om. Ze bevalen Walewein in de bescherming van God en Zijn heiligen aan en Walewein sprak een soortgelijke heilwens. Bij het afscheid stroomden bij elk van hen de tranen uit de ogen, over hun wangen en baard. Ik kan eigenlijk niet goed uitleggen hoe Walewein uit de grond van zijn hart Moriaan bedankte, omdat die de dag ervoor zijn leven gered had. Als Moriaan er niet geweest was, had hij het leven erbij in geschoten en zou hij nu voor God staan. Over Walewein zwijg ik hier en ik zal verder over Moriaan schrijven. |
|