| |
Hoe Walewein een jonkvrouw bevrijdde
Het verhaal vertelt vervolgens dat Walewein vroeg in de ochtend een brede, diepe, snel en woest stromende rivier bereikte. Het land op de andere oever kende hij niet. Daar zag hij een ridder, tot de tanden toe gewapend, die op een prachtig paard reed. Hij dreef een jonkvrouw gevankelijk voor zich uit. Walewein zag dat die ridder haar voortdurend met zijn vuisten bewerkte. De klappen kwamen hard aan omdat hij een wapenrusting droeg. Hij mishandelde haar zwaar, omdat zij niet met hem mee wilde gaan. Hij sloeg haar met zijn schild, waar hij haar maar raken kon. Dat betaamde hem niet. De jonkvrouw had een groen kleed aan dat op vele plaatsen gescheurd was. Zij zat op een ongezadeld paard. Haar prachtige, goudkleurige, zijdeachtige haar hing achter op het paard. Maar ze was de helft van haar haardos kwijtgeraakt. Dat had de boosaardige ridder uitgetrokken. Men kan nauwelijks geloven hoe deze jonkvrouw kreunde en steunde om het haar aangedane leed: ze kon er niet tegen dat de ridder haar bont en blauw sloeg. Daarom huilde ze en wrong ze haar handen.
| |
| |
Toen Walewein dit tafereel in ogenschouw nam, meende hij dat het schandalig zou zijn als hij de jonkvrouw niet te hulp zou schieten. Hij keek om zich heen, maar zag nergens een brug waar men de rivier kon oversteken. Bovendien zag hij geen levende ziel aan wie hij inlichtingen zou kunnen vragen. Hij wilde niet langer wachten: hij wendde zijn paard en liet het de diepte van de rivier peilen; daarna gaf hij het de sporen en liet het tot midden in de rivier springen; vandaar zwom het voortreffelijke paard zo snel mogelijk verder en bracht zijn baas naar de overkant. Het was wonderbaarlijk dat ze het er levend van afbrachten, want de rivier was niet alleen diep, maar ook zeer woest. Zodra Walewein de andere oever van die diepe, brede rivier bereikt had, zag hij een grote groep ridders met maliënkolders. Zij volgden de ridder die de jonkvrouw geschaakt had en ernstig mishandelde. Het was Walewein echter niet duidelijk of deze mensen de ridder met goede of kwade bedoelingen achtervolgden; ze waren ongeveer een mijl van Walewein vandaan. Walewein haastte zich naar de jonkvrouw om haar uit handen van haar meedogenloze belager te redden. Toen de jonkvrouw de naderende Walewein in het oog kreeg, begon ze nog harder te kermen: ‘Ach, edele heer, bevrijd me omwille van de eer van alle vrouwen! Ten onrechte maakt men mij te schande. Als een christen mij uit deze ellende redt, zal God hem al zijn zonden vergeven, al had hij zijn vader vermoord.’
Haar zuchten en steunen, haar geweeklaag en schreien zouden het hart van elke man vermurwd hebben. Ze vroeg Walewein huilend haar te helpen en aan de wreedheid van de ridder een eind te maken. Toen heer Walewein dit hoorde, kromp zijn hart ineen vanwege de ellende en de pijn die de jonkvrouw leed. Daarom sprak hij tot de hardvochtige ridder: ‘Heer ridder, u weet heel goed dat de manier waarop u deze jonkvrouw behandelt, geen pas geeft. U behandelt haar buitengewoon onbeschoft. Als u verstandig was, zou u ervan afzien. Wat deze
| |
| |
jonkvrouw jegens u misdaan moge hebben, u hoort haar op hoofse wijze mee te nemen. Dat u haar slaat, is beslist oneervol.’
De wrede ridder antwoordde onmiddellijk: ‘U bent een boer, een schooier: u doet alleen maar alsof u ridder bent. Omwille van u zal deze dame niet gespaard worden. Omdat u kwaad werd, zal ik haar daarentegen nog hardhandiger aanpakken. Mocht u daar iets op aan te merken hebben, dan zal ik u met deze speer ondersteboven van uw paard steken.’
Heer Walewein gaf hem laconiek ten antwoord: ‘Heer ridder, dan sta ik op de grond! U zou er verstandig aan doen - en daarom raad ik u dat met klem aan - de jonkvrouw met rust te laten. Ik ben echt niet bang voor u. Als u haar niet met rust laat, zal ik haar in bescherming nemen en haar pijn verzachten. Daar zet ik mijn leven voor op het spel. Heer ridder, geef gehoor aan mijn verzoek omwille van God, uw edelmoedigheid en de eer van de ridderschap.’
Maar de wreedaard piekerde er niet over: ‘Bij al wat God vermag, als u niet opdondert, zal dit de laatste dag van uw leven zijn. Ik heb mijn buik vol van uw gepreek.’
‘Als u dan zo dapper bent, moet u die jonkvrouw nog eens durven slaan. Ik zal u daar zwaar voor doen boeten. De angst zal u om het hart slaan, of ik schiet er mijn leven bij in. Laat de jonkvrouw nu met rust, of zet u te weer tegen mijn speer, want ik lust u rauw.’
De ander was zo overmoedig, dat zijn hart bijna barstte toen Walewein aanbood met hem te vechten. Hij maakte zich gereed voor de strijd en Walewein deed dat eveneens. Ze stormden met zoveel woede op elkaar af, dat hun speren braken en men tot op grote afstand het gekraak kon horen. De ridder viel echter uit het zadel en kwam zo ongelukkig terecht dat hij van de pijn buiten bewustzijn raakte. Roerloos lag hij op de grond. Heer Walewein ving het paard waar de ander op gezeten had, en gaf dat aan de jonkvrouw. Daarna trok hij zijn zwaard.
| |
| |
Ondertussen was de ridder bijgekomen: hij kwam - zo goed en zo kwaad als het ging - overeind en nam eveneens het zwaard ter hand. Hij was woedend: ‘Hufter, hoe kon je zo stom zijn mij deze schande aan te doen: mijn vader is heer en meester in dit land en na zijn dood zal het van mij zijn. U zult het er niet levend van afbrengen: wat u najaagt, is dwaas. Vandaag nog zult u het in uw broek doen voor degenen die mij volgen en die ontzettend kwaad zullen zijn, zodra ze begrijpen wat me is overkomen. Nog niet voor alle bezittingen van koning Arthur, zou u dan hier willen zijn. Spoedig zullen ze ons bereiken. U zult het er niet levend van afbrengen: in dit land kan niemand tegen mij en mijn manschappen op.’
‘Dat neem ik zonder meer aan. Daarom gedraagt u zich misdadig en wreed. Dat een edel en machtig man vals van hart is, is - op mijn woord van eer - reden tot grote bezorgdheid: hij brengt menigeen in ellende. U moet niet zo hoog van de toren blazen, want ik zal u een toontje lager laten zingen. Volgens mij zult u vandaag nog inzien dat u zich misdragen hebt. Daarom zeg ik u nogmaals: wees verstandig en vertel me wat deze jonkvrouw jegens u misdaan heeft. Als ze het verdiend heeft dat u zo meedogenloos tegen haar optreedt, zult u onderling tot overeenstemming moeten zien te komen. Daar zal ik me verder niet mee bemoeien. Maar heeft deze jonkvrouw dat niet verdiend, houd er dan mee op en laten we vriendschap sluiten, want anders zult u er uw leven bij in schieten. Al bent u nog zo hooggeboren, ik zal deze jonkvrouw meenemen, als ik hier wegga.’
Maar de ander wilde niet luisteren. Toen nam de jonkvrouw het woord: ‘Edele ridder, ik zal u uit de doeken doen waarom hij mij deze ellende aandoet. Hij wil mij als vriendin hebben. Zal ik u de waarheid vertellen? Het is inmiddels al lang geleden dat hij daar voor het eerst op zinspeelde, maar ik had er geen oren naar, want ik had al zorgen genoeg. Ik ben namelijk straatarm, maar iets anders baart me nog veel meer zorgen; dát kan ik
| |
| |
u wel vertellen.
Mijn vader is een edel ridder van hoge komaf. Tot mijn schande moet ik u bekennen, heer ridder, dat mijn vader zeven jaar tegenslag gehad heeft en al zijn goederen is kwijtgeraakt. Daarom is hij nu zo arm als een kerkrat. Hij kan letterlijk geen kant meer op; dat doet hem veel verdriet. Ik heb geprobeerd mijn vader op te beuren en te helpen; hij heeft nauwelijks vrienden. Graag zou ik bij hem gebleven zijn om hem de rest van mijn leven naar beste vermogen te verzorgen. Vandaag drong deze ridder ons vervallen en geruïneerde kasteel binnen en heeft wraak genomen. Voordat ik me ervan bewust was, heeft hij me met geweld weggevoerd. Een beroep op God of zijn naastenliefde kon hem niet vermurwen. Zo ontvoerde hij me op schandelijke wijze. Zijn manschappen heeft hij achtergelaten om mijn vriend onschadelijk te maken. Ik ben bang dat ze spoedig hier zullen zijn. Mochten ze u hier aantreffen, dan zult u het er niet levend van afbrengen. Heer, indien u uw leven wilt behouden, maak dan snel een eind aan dit gevecht. Ik vrees dat er al te veel tijd verstreken is. Heer, als u mij uit liefde voor Onze Lieve Heer wilt helpen, zult u snel iets moeten doen.’
Walewein sprak daarop: ‘Heer ridder, als u verstandig bent, zegt u duidelijk wat u wilt, want ik wil hier niet langer blijven. Wilt u deze jonkvrouw genoegdoening verschaffen en haar laten gaan, of wilt u de strijd hervatten? Het is het een of het ander. Als u dat wenst, stap ik van mijn paard. Maar u mag ook opstijgen, mits u niet wegloopt, maar uw lot afwacht.’
Na een poosje antwoordde de ridder: ‘U denkt dat ik zo zwak ben dat ik op die manier de aftocht blaas. U zou er beter aan doen af te stappen, als u wilt vechten.’
Hij zocht dekking achter zijn schild en trok zijn zwaard. Op goed geluk stapte Walewein af. Zijn paard beval hij daar te blijven staan. Gringalet zou geen stap verzetten, voordat zijn meester zou zijn teruggekeerd en hem bij de teugel zou nemen.
De twee ridders begonnen elkaar met het zwaard te be- | |
| |
strijden. Ze brachten elkaar zulke zware verwondingen toe, dat het bloed door de maliën heen drong. Als ze elkaars helm raakten, sprongen de vonken ervan af; die helmen leken overigens op ijzeren staven die in het vuur roodgloeiend worden, zulke harde klappen deelden ze uit. Ieder verdedigde zich zo goed hij kon. Wat Walewein het meest verdroot was dat zijn zwaard geen stuiver waard leek te zijn: de wapenrusting van zijn tegenstander was zo goed, dat Waleweins slagen geen effect hadden. Men zag weliswaar bloed stromen, maar in de maliënkolder zelf was geen scheurtje te bekennen. Walewein verbaasde zich daarover, maar tegelijk deelde hij zo'n klap uit dat hij de ridder onder diens helm dwars door zijn hals sloeg. Met hem was het afgelopen: zijn hoofd bleef eventjes ter hoogte van zijn navel hangen en toen stortte hij ter aarde.
Zijn vrienden en gezellen hadden te lang op zich laten wachten. Zodra ze hun heer dood op de grond zagen liggen, ontstaken ze in grote woede. De goede en dappere Walewein was ondertussen weer op Gringalet gestapt. Op dat paard had hij nooit iets aan te merken: het was groot en sterk en indien zijn meester in nood verkeerde, beschutte het hem tegen kwaad, net zoals zijn meester dat voor hem zou doen. De vrienden en gezellen van de ridder betrapten Walewein als het ware op heterdaad. Daarom begonnen ze hem van alle kanten heftig te bestoken, zowel te voet als te paard. Walewein begreep dat hij in het nauw gedreven werd. Hij beval zichzelf met oprecht geloof in Gods genade aan en trakteerde zijn gasten op het zwaard. Hij deelde zulke klappen uit dat hij er telkens een of twee verwondde en pijn bezorgde. Niemand kreeg vat op Walewein, maar iedereen bleef dood of raakte zo gewond, dat hij nooit meer beter werd. Walewein, ‘der avonturen vader’, joeg iedereen schrik aan met zijn klappen. Velen namen de wijk of verlieten het strijdperk met diepe, gapende wonden. Walewein streed voor een rechtvaardige zaak; daarom lachte het geluk hem toe. Menigeen deed hij in het zand bijten: sommigen
| |
| |
betaalden met hun leven, anderen met een of meer ledematen.
Ondertussen bereikte een groep mannen het strijdperk: zij wilden de schande van de jonkvrouw wreken. Zodra ze zo dichtbij waren dat zij hen kon herkennen, was ze uitermate blij. Zij ontvluchtte het strijdgewoel waar heer Walewein zulke dappere daden verrichtte en keerde met haar eigen mensen terug naar haar vader. Ze waren allen zeer verheugd dat ze veilig en wel bij hen was. Walewein lieten ze in z'n eentje in het strijdperk achter waar hij fiks werd aangepakt. Ze durfden hem echter niet te helpen, want ze waren bang voor hun leenheer en diens familie.
Walewein vreesde zijn tegenstanders echter niet en sloeg meedogenloos in op een ieder die zich in zijn buurt waagde. Hij sloeg ze zo suf, dat ze achteruit weken en hem alleen in het strijdperk achterlieten. Ze waren moe en uitgeput. Langs de weg lagen ze bewusteloos op de grond, alsof ze uitrustten. Weinigen voelden zich echter fit: Walewein had ze zodanig toegetakeld dat men daar tot de Jongste Dag nog over zal spreken. Walewein dacht bij zichzelf dat hij zeer veel profijt van zijn wapens had gehad. Toen niemand het meer tegen hem opnam, ging hij zijns weegs. Hij dankte God ten zeerste voor de eer die Hij hem te beurt had laten vallen te midden van deze booswichten en voor het feit dat Hij hem en Gringalet niet alleen het leven gespaard had, maar zelfs voor ernstige verwondingen behoed. Men zegt terecht: wie zich niet weet te beheersen en steeds iets doet wat zowel God als de mensen tegenstaat, die is op een onzalig tijdstip geboren.
Toen Walewein onder Gods geleide zijn tegenstanders op ridderlijke wijze verslagen had, was het al laat in de middag. De dappere Walewein had de hele dag niets gegeten of gedronken; zijn ontbijt had in feite bestaan uit klappen uitdelen en ontvangen. Bekaf trok hij verder; van de honger wist hij zich geen raad
| |
| |
meer. Hij reed door totdat de avond begon te vallen. Toen zag hij een kasteel. Hij was allesbehalve vrolijk vanwege de nijpende honger en de geweldige dorst. Hij dacht bij zichzelf dat hij moest proberen daar voor de nacht onderdak en voedsel te krijgen. Op de brug over de slotgracht stond de kasteelheer met een groot gevolg. Zodra Walewein van zijn paard gestapt was, groette hij hen.
‘God zij u genadig,’ antwoordde de kasteelheer.
Daarop vroeg Walewein: ‘Met uw instemming zou ik vannacht graag hier blijven. Ik zou niet weten hoe ik anders aan onderdak kom. Ik heb de hele dag gereden en niets anders gezien dan eenzame, onbebouwde akkers. Ik trof er geen levende ziel aan die me vandaag had kunnen herbergen.’
De kasteelheer zei: ‘Moge het goede dat ik u in alle vriendschap zal geven, heilzaam zijn voor mijn ziel en lichaam. Ik zal u vanavond van al het nodige voorzien: gebraden vlees en wildbraad. Mijn kasteel staat open voor elke ridder; wie mijn gast wil zijn, zal de toegang niet ontzegd worden. Ik sta volledig voor zijn veiligheid in, tegenover allen die in dit land verblijven, zelfs tegenover mijn bloedeigen zoon van wie ik meer houd dan van welke ridder dan ook. Ik bied mijn gasten onvoorwaardelijk bescherming: wie hun iets zou misdoen, zaltenzij hij veel geluk heeft - het leven erbij in schieten. Dit zweer ik op mijn eer als ridder en bij de Maagd Maria.’
Walewein, ‘der avonturen vader’, die aan dergelijke complimenten gewend was, wist echter niet dat de ridder die hij gedood had, de zoon van zijn gastheer was. Nu zult u een uitstekend verhaal horen, met aangename en spannende momenten. Walewein was in een val gelopen, terwijl hij meende voor de nacht een goed onderkomen te hebben gevonden. Hij was zich in het geheel niet bewust van het onheil dat hem boven het hoofd hing.
De gastheer behandelde Walewein zeer hoofs: Gringalet werd goed verzorgd en de gastheer nam Walewein bij de hand
| |
| |
en leidde hem door drie poorten naar een prachtige zaal. Onderwijl converseerde hij op hoofse wijze met zijn gast. In de zaal ontdeed men Walewein van zijn wapenrusting; het zwaard en de maliënkolder werden buiten zijn bereik gebracht; daarover was hij enigszins ontstemd, want dat wilde hij nog niet voor alle goud in de zaal van de kasteelheer. Aan tafel aten en dronken ze naar hartelust van al het goede dat de aarde voortbrengt.
Toen de honger was gestild en iedereen voldaan was, hoorden ze plotseling gekrijs en geweeklaag, maar ze wisten niet wat het betekende. Buiten voor de poort stond een groep mensen die almaar riep: ‘O wee, o wee. Doe open! Laat ons binnen!’
Walewein raakte hierdoor van streek, want hij voorvoelde dat ellende zijn deel zou worden; hij trok wit weg. De kasteelheer gebood dat men zou informeren wat dat lawaai te beduiden had. Men liep naar buiten en opende de poort. Daarop kwamen de klagers met een lijkbaar binnen. Ze maakten daarbij zo'n misbaar dat het in het hele kasteel weerklonk. Zodra ze de zaal binnentraden, riepen ze luidkeels tegen de kasteelheer: ‘Ach, heer, hier ligt uw kind: dood! Het was de beste ridder ter wereld. Nergens kon men zijns gelijke in kracht, dapperheid of ridderschap vinden.’
Het kasteel was in rep en roer; het hart van de gastheer raakte van slag; hij was immers de vader van de ridder die dood op de baar lag. Met moeite kon hij uit zijn woorden komen: ‘Wie heeft mijn allerliefste zoon gedood die ik boven alles op deze wereld liefhad? Moest hij op deze wijze zijn einde vinden? Ik ben bang dat het zijn eigen schuld is; ik weet dat hij meedogenloos was en vriend noch vijand spaarde; ik vrees dat de dood zijn verdiende loon is. Bij God, Onze Vader, bezweer ik dat u me de waarheid vertelt: ik wil weten hoe mijn lieve zoon aan zijn eind is gekomen.’
Degenen die het lijk daar gebracht hadden, zeiden dat een onbekende ridder dat bewerkstelligd had dank zij zijn grote
| |
| |
dapperheid: ‘Wij hebben die ridder hier nooit gezien. Maar we kunnen wel zeggen dat onze manschappen dood zijn of zodanig gewond dat ze nooit meer beter zullen worden. Men zou niet volledig kunnen vertellen wat die ridder die uw zoon neersloeg, allemaal verrichtte; het is een van de beste ridders die ooit geboren werd of in ieder geval de beste die wij ooit zagen.’
Walewein wist dat hij schuldig was en besefte dat hij noch via een list, noch met geweld kon ontkomen: hij had zijn wapens afgelegd en had alleen maar zijn kleren aan; dat stemde hem droef te moede.
Terwijl men in de zaal stond te praten, begon plotseling vers, rood bloed uit de wonden van de dode ridder te stromen. Ondertussen had men Walewein, de gast van de kasteelheer, in het oog gekregen; alle aanwezigen zeiden (waarbij sommigen anderen napraatten) dat degene die de ridder had gedood, in de zaal was; maar dát was wel duidelijk. Immers, even na het middaguur was het bloeden gestopt; omdat de wonden sindsdien niet meer gebloed hadden, was het zonneklaar dat Walewein de moordenaar moest zijn, daarover was iedereen in het kasteel het volstrekt eens. Allen wierpen boosaardige blikken op Walewein, ‘der avonturen vader’. Walewein zag hun nijdige gezichten. Ze vroegen de kasteelheer dringend hun te vertellen hoe die ridder binnen was gekomen, wie hij was en hoe hij heette, waar hij vandaan kwam en waar hij heen ging. De kasteelheer antwoordde: ‘Hij is mijn gast en ik zal hem bescherming bieden zolang hij hier binnen is. Wees ervan doordrongen dat wie ook maar een vinger naar hem uitsteekt, dat zal bezuren: hij zal zijn leven verliezen en zijn goederen zullen verbeurd worden. Niemand kan mij hiervan afbrengen; de bescherming die ik mijn gasten bied, zal ik nimmer willens en wetens opheffen. Gedraag u en zwijg, anders zult u lijf en goed verbeuren. Ik zal spoedig weten wie deze misdaad op zijn geweten heeft. Ik weet best hoe ik dat moet aanpakken.’
Hij verzamelde zijn leenmannen aan de andere kant van de
| |
| |
zaal opdat ze hem raad gaven. Hij zei dat hij zijn belofte tot bescherming nooit ofte nimmer wilde breken; op die manier zou zijn zoon, die een voortreffelijk ridder was, op een onrechtmatige manier gewroken worden. Het zou hem ten zeerste berouwen als hij zijn gast zou doden. In dat geval zou her en der schande over hem gesproken worden: ‘Ik zal mijn zoon op listiger wijze wreken. Voor zover ik het zie, is mijn gast schuldig aan deze schanddaad. Volg allemaal mijn raad op: blijf hier in de zaal en laat niemand mij volgen; doe wat ik u opdraag. Ik zal mijn gast naar buiten leiden. Zodra we buiten zijn, moet de deur van de zaal gesloten worden. Als het lijk van mijn zoon dan ophoudt met bloeden, zijn we er zeker van dat mijn gast schuld draagt. Daarna zal ik erover nadenken hoe ik op een listige wijze mijn zoon kan wreken, zonder dat daar schande over gesproken wordt.’
Zijn leenmannen gingen daarmee akkoord en bleven zwijgend in de zaal staan.
De kasteelheer liep op heer Walewein af met de woorden: ‘Ridder, wees alstublieft niet kwaad dat men u niet met meer egards behandelt. Maar zoals u kunt zien, zijn we bedroefd; daarom laat uw verzorging te wensen over. Ga met me mee: ik zal het ongerief zoveel mogelijk herstellen. Mijn leenmannen, mijn huisgenoten en ook ik zelf zijn - zoals u ziet - ten diepste bedroefd. Kom daarom meteen met me mee: ik zal u naar uw slaapkamer brengen waar u tot de dageraad rustig kunt blijven. Dan kunnen wij ons hier in deze zaal overgeven aan ons verdriet.’
Heer Walewein besefte dat hij in het nauw gedreven was: hij had immers geen wapenrusting; dat was een zwaar gelag. In de zaal bevonden zich wel vijfhonderd gewapende manschappen. Bovendien was hij zich ervan bewust dat men van haat jegens hem vervuld was: dat bleek uit het gedrag van alle aanwezigen. Daarom meende hij dat hij niets beters kon doen dan zich in handen van zijn gastheer over te geven en diens aanwijzingen
| |
| |
op te volgen. Op goed geluk ging hij dientengevolge met zijn gastheer mee. Die leidde hem naar buiten, waarna men de deuren achter hen sloot.
‘Heer ridder, beminde gast, ik wil dat u zich vandaag op uw gemak voelt.’
Hij bracht Walewein naar een stevige toren waar mooie bedden stonden. Hij liet kaarsen brengen en al wat zijn gast naar zijn mening nodig kon hebben. De gastheer, die zeer bedroefd was, liet wijn schenken en een bed opmaken, waarop Walewein zou kunnen slapen. De kasteelheer liet een aantal knechten achter en keerde terug naar de zaal.
Walewein had de zaal nog niet verlaten, of het lijk hield weer op met bloeden: uit geen enkele wond kwam nog een druppel bloed. Alle getuigen waren er daardoor vast van overtuigd dat niemand anders dan hun gast de zoon van de kasteelheer gedood had, en dat zeiden ze ook ronduit.
De kasteelheer keerde daarop terug naar zijn gast, alsof er niets aan de hand was: hij liet in elk geval niets merken. Maar hij liet Walewein in de toren goed bewaken, opdat niemand bij zijn gast kon komen en hem kwaad zou berokkenen, overweldigen of doden. Walewein was dus volledig in de macht van zijn gastheer. Ik kan u bovendien vertellen dat de kasteelheer de sleutel van de toren waarin Walewein opgesloten zat, bij zich hield. Voordat hij Walewein liet verminken of doden, wilde hij nagaan wat voor hemzelf het meeste voordeel zou opleveren. Daarom hield hij Walewein binnen zijn kasteel gevangen.
Wat kon Walewein doen? Hij moest zijn lot voor lief nemen: hij was als gast op deze onbekende plaats gekomen, maar nu zat hij opgesloten in een stevige toren. Bovendien beschikte hij niet over zijn wapens; hij zou zichzelf verraden hebben, als hij erom gevraagd had. Men had ze hem toch niet gegeven. Integendeel, men zou hem van het leven beroofd hebben. Als hij daadwerkelijk schuldig was, zou God niet over hem gewaakt hebben. Aldus zat Walewein gevangen: hij wist niet wat hij
| |
| |
moest beginnen. In deze treurige en zorgelijke toestand scheen de nacht hem vreselijk lang te duren. Omdat het er slecht voor hem uitzag, deed hij nauwelijks een oog dicht. Hij besefte terdege dat men hem slecht gezind was, ja haatte vanwege het lijk dat daar voor iedereen zichtbaar was gaan bloeden. Walewein was dus zeer bevreesd. Over hem zal ik nu verder zwijgen.
De kasteelheer bleef met zijn manschappen tot de dageraad in de zaal. De hele nacht betreurden ze hun ongelukkig lot. Ook al was de zoon van de kasteelheer terecht aan zijn eind gekomen, hij had veel vrienden die kwaad waren hem op die manier te hebben verloren. Ze wilden in geen geval toegeven dat hij een gewetenloze schurk was geweest.
Bij het aanbreken van de dag trok de kasteelheer zich met zijn leenmannen terug om te beraadslagen via welke list zij dit grote verdriet het best konden wreken. Hun heer, Waleweins gastheer, zei: ‘Als ik mijn gast, die mijn zoon doodsloeg en die ik hier gevangen houd, ongehinderd laat gaan, zal men zeggen dat ik laf ben en geen wraak durf te nemen. Dat zou men mij tot mijn grote schande aanwrijven: velen hebben immers begrepen hoe een en ander in zijn werk is gegaan. Dit kan ik dus niet laten passeren. Zou ik mijn gast hier ter plekke doden, dan zou men overal - waar ter wereld men er ook over zou horen - schande spreken over mijn handelwijze.’
Aldus werden zijn gedachten voortdurend heen en weer geslingerd. Er zat niets anders op dan de ridder te laten vertrekken, zodra hij was opgestaan. Om grotere schande te voorkomen zou hij zijn gast ongedeerd, zo goed mogelijk bewapend - precies zoals hij was binnengekomen - en ongehinderd door zijn mannen tot buiten zijn machtsgebied uitgeleide doen. Zodra hij afscheid zou hebben genomen, zouden zijn op wraak beluste mannen Walewein moeten aanpakken: ze zouden hem vanuit een hinderlaag moeten aanvallen en vervolgens zouden
| |
| |
ze met hem moeten doen wat het best in hun kraam te pas kwam om hun woede te koelen: in mootjes hakken, verbranden of radbraken.
‘Op die manier was ik mijn handen in onschuld, en zal men nergens schande over mij spreken. Hoe het ook zij, dit lijkt me de beste manier om deze zaak te regelen.’
Zijn mannen konden zich hierin vinden: ze gaven unaniem te kennen dat hun dit inderdaad het beste leek. Ze maakten er geen woorden meer aan vuil: sommigen van hen wapenden zich en reden vooruit; ze zouden Walewein aanvallen met instemming van hun heer. Aldus ging een grote groep op pad, tot de tanden toe bewapend en vol strijdlust en wraakgevoelens.
De kasteelheer liet daarop zijn buitengewoon gemene en meedogenloze hofmaarschalk bij zich komen. Hij beval hem de wapens van zijn gast te halen en die aan hem te geven, tenminste als Walewein direct wilde vertrekken. Luister nu naar de gemene streek die de hofmaarschalk uithaalde. Hij ging meteen naar een fraai ingerichte kamer waar Waleweins wapens en diens voortreffelijke uitrusting werden bewaard. De hofmaarschalk stal echter Waleweins goede zwaard en stak een waardeloos exemplaar in de schede. Bovendien sneed hij de zadelriemen voor de helft door en vervolgens maakte hij stiekem een grote scheur in de stijgbeugel: niemand kon dat met het blote oog zien, omdat het zadeldek eroverheen viel. Ten slotte beschadigde deze booswicht de buikriem zodanig dat Walewein daar snel de schadelijke gevolgen van ondervond. Immers, voordat hij nog maar een mijl gereden zou hebben, wenste hij in ruil voor het hele rijk van koning Arthur op een andere plaats te zijn. Dat zult u spoedig hierna vernemen. Zodra de hofmaarschalk zijn smerige opzet had volvoerd, bracht hij Walewein diens wapenen en paard. Gringalet, een krachtig en hooggebeend paard, was 's nachts goed verzorgd. Omdat men op het kasteel meende dat men het mocht houden, had men het goed te eten gegeven. De kasteelheer liet het paard met het -
| |
| |
zoals ik hiervoor verteld heb - geprepareerde tuig naar de toren brengen en beval de deur van het slot te doen.
Inmiddels was heer Walewein opgestaan; hij had mooie kleren aangetrokken; hij daalde de trap af en vertoonde zich in de deuropening. Hij was in het geheel niet bedacht op smerige plannetjes. Daar zou hij echter spoedig achter komen. De hofmaarschalk hield het valse zwaard in zijn hand en - terwijl Walewein zich klaarmaakte - gordde hij het hem om, zonder dat Walewein het geïnspecteerd had: dat zou hij later nog betreuren. Terwijl men hem zo goed mogelijk hielp bij het vertrek, begroette de kasteelheer Walewein: ‘Goedemorgen, heer ridder! Waarom hebt u zo'n haast? Kunt u niet even wachten? Dan had u kunnen uitslapen, de mis kunnen bijwonen en kunnen ontbijten, voordat u weer op pad gaat.’
De onverschrokken Walewein antwoordde: ‘Geachte heer, het spijt me als ik u schade berokkend heb, zo waarlijk helpe me God en zo waarlijk leide Hij me de hemelse gelukzaligheid binnen in het uur van mijn dood. Kortom, uw ellende stemt me droef te moede. Toch zou ik hetzelfde weer doen, al zou ik er zeven jaar lang een ruw haren kleed voor op mijn blote lichaam moeten dragen. Ook al hebt u me hartelijk onthaald, ik zou me door niets of niemand - hoe sterk ook - laten weerhouden. Ik zeg het u onomwonden en vriend en vijand mogen het horen: uw zoon had zijn dood dik verdiend, lang voordat hij aan zijn eind kwam. Moge God hem genadig wezen! Moge God u en de uwen belonen voor hetgeen u voor mij hebt gedaan.’
Deze woorden raakten de gastheer diep in het hart: ‘Met wat u hier is overkomen, heb ik niets te maken. Maar er zijn hier velen die kwaad in de zin hebben. Ik zeg u eerlijk: wat hier is gebeurd, wilde ik in genen dele. Omwille van het gastrecht wilde ik niet dat men wraak nam. Daarom zal ik u een eind begeleiden, zodat u geen last zult hebben van degenen die hier achterblijven. Het zou me ten zeerste spijten als u iets overkwam.’
| |
| |
‘Moge de almachtige God u hiervoor belonen.’
Daarop nam Walewein de teugel ter hand. Terwijl zijn gastheer hem volgde, reed hij langs degenen die een hinderlaag beraamd hadden.
Spoedig zal Walewein veel ellende overkomen. Hij meende immers bescherming te genieten. Maar zijn voortreffelijk zwaard was door de hofmaarschalk vervangen door eentje dat breekbaarder was dan glas. Daar kwam nog bij dat zowel de buikriem als de stijgbeugels beschadigd waren. Walewein wist daar niets van. Bovendien had de kasteelheer zijn sterkste en beste mannen vooruit gestuurd om Walewein te vermoorden. Iedereen die in dergelijke omstandigheden verkeert en geen uitweg meer ziet, zou de angst om het hart slaan, maar Walewein was zich van geen kwaad bewust. Pratend over koetjes en kalfjes reed Walewein in gezelschap van zijn gastheer naar de plaats waar zijn vijanden in de bosjes op de loer lagen. Daar nam de kasteelheer afscheid van Walewein en keerde terug naar het kasteel.
Heer Walewein meende zonder problemen zijns weegs te kunnen gaan. Maar toen hij zijn hand op het zadel legde en zijn voeten schrap zette in de stijgbeugels om vaster in het zadel te zitten, braken ze allebei. Doordat de buikriem het eveneens begaf, schoot het zadel links onder het paard, zodat Walewein op de grond viel. Onmiddellijk sprongen vele zwaar gewapende mannen op hem af. Sommigen kropen uit greppels en droge sloten, anderen uit bosjes en struikgewas. Moge God verraders in het verderf storten; zij zullen zich toch niet beteren. Heer Walewein bleef niet stilstaan: hij besefte dat hij in een val gelokt was, zoveel volk stormde op hem af. Hij trok het zwaard uit de schede, maar dat zwaard was geen stuiver waard, want toen hij zich ermee te weer wilde stellen - zoals hij gewend was - brak het doormidden alsof het van tin was, nog voor hij drie slagen had uitgedeeld. Dit was een onheilspellend begin voor iemand als Walewein. Daardoor sloeg Walewein de angst
| |
| |
om het hart: hij realiseerde zich dat hij verraden was. Zijn tegenstanders vielen Walewein van alle kanten aan, van voren en van achteren, van links en van rechts; ze hadden het allemaal op zijn leven gemunt. Sommigen vielen hem aan met speren, anderen met zwaarden. Waleweins zwaard was geen snars waard - moge God degene die het hem gaf, verdoemen -, want het brak precies onder het gevest in tweeën en viel op de grond. Aldus stond Walewein daar met lege handen. Hij zou het moeilijk kunnen uithouden, daarvoor waren zijn tegenstanders te sterk en te talrijk. Zoals een everzwijn zich tegen jachthonden tracht te verweren, zo verdedigde Walewein zich. Het mocht niet baten. Vooral degenen die van een afstand met speren hun woede op hem trachtten te koelen, bezorgden hem veel last. Al had Walewein beslag kunnen leggen op een zwaard, hij zou er geen drie van zijn gewone slagen mee hebben kunnen slaan of het was gebroken of zo verbogen dat hij er niets meer aan had. Zijn paard en zijn kostbare zwaard, die hem vroeger zo van pas waren gekomen als hij in het nauw werd gedreven, waren hem ontstolen. Het is dus geen wonder dat Walewein het onderspit moest delven. Immers, er is geen man onder de zon die niet door bedrog of ongeluk verslagen kan worden. Walewein moest zich overgeven, toen hij tegen de grond werd geslagen. Een aantal tegenstanders liet het leven en een aantal anderen verloor een arm of been. Walewein zelf was hevig toegetakeld: zijn wapenrusting was op vele plaatsen gescheurd. Op de hele wereld was er geen arts die hem van zijn verwondingen zou kunnen genezen; alleen God kon hem redden uit deze ellende. Ze bonden Waleweins handen vast en zetten hem op een oude knol; met opzet lieten ze zijn goede paard Gringalet ernaast lopen: hij zou zich des te ellendiger voelen bij de aanblik van zijn paard. Daardoor zou hij beseffen dat hij niet alleen zijn paard, maar ook zijn leven erbij in zou schieten. Ze waren van plan hem een smadelijke dood te doen
sterven: verbranden of radbraken. Op die manier wilden ze zich wreken. Behalve de
| |
| |
heer van het land waren de machtigste en meest vooraanstaande ridders en schildknapen hierbij betrokken. Ze hadden gezworen Walewein terug te brengen naar het kruispunt op de grens van hun land, tot schande van al degenen die tot het hof van koning Arthur behoorden. Ze hadden afgesproken om Walewein daar te doden. Als ze zich er niet voor geschaamd zouden hebben een ridder op te hangen, hadden ze Walewein opgeknoopt op de grens met Arthurs rijk, tot schande van de koning; alle ridders die tot Arthurs hof behoorden en op zoek waren naar avonturen, zouden Walewein zien hangen. Dat men op deze wijze afrekende met avonturenridders, moest een waarschuwing voor anderen zijn om niet verder te trekken. De zwaar gewonde en hevig toegetakelde Walewein werd op een oude knol naar het kruispunt gebracht. Toen ze er nog maar een halve mijl vandaan waren, herkende Walewein de plek: daar woonde de kluizenaar wie hij om inlichtingen had gevraagd en die hem op de hoogte had gesteld van de kwalijke en schandalige gewoontes in dat land. Waleweins begeleiders wilden op dit kruispunt een rad bouwen om Walewein op te breken, zoals ik al eerder vertelde.
Hier onderbreek ik mijn verhaal. Ik zal nu eerst vertellen hoe het Moriaan verging, nadat hij afscheid had genomen van Walewein en Lancelot. Zoals ik u heb meegedeeld, was de laatste op zoek gegaan naar het monster waarover de kluizenaar had gesproken. Ik zal Moriaans avonturen uit de doeken doen, voordat ik verder ga met Walewein.
|
|