| |
| |
| |
Over Walewein, Lancelot en Moriaan
Volgens het verhaal vertrokken Walewein en Lancelot de volgende ochtend bij dageraad. Ze trokken door onherbergzame, woeste streken, over bergen en door dalen, op zoek naar Perceval. Maar hun inspanningen leverden niets op: ze kwamen niets over hem te weten, en dat was een hard gelag voor hen.
Op de negende dag reed een ridder hen tegemoet. Hij zat op een prachtig paard en had een goede wapenrusting aan, maar hij was helemaal zwart: zijn lichaam, zijn handen en zijn hoofd - met uitzondering van zijn tanden - waren zwart als van een Moor, en ook zijn maliënkolder en schild waren zo zwart als een raaf. Toen hij Walewein en Lancelot in het oog kreeg, gaf hij zijn paard de sporen en reed hij op hen af. Nadat ze elkaar gegroet hadden, zei hij tegen Lancelot: ‘Ridder, vertel me naar waarheid wat ik wil weten, of hoed u voor mijn speer. Het is mijn gewoonte waar of wanneer ik een ridder tegenkom tegen hem te vechten (zelfs al weet ik van tevoren dat hij sterker is dan vijf man bij elkaar. Angst noch een andere reden kunnen me daarvan weerhouden) tenzij hij me de gevraagde inlichtingen verschaft. Dus, ridder, geef me op uw erewoord snel en naar waarheid antwoord op mijn vragen; anders zult u het bezuren.’
Maar Lancelot antwoordde: ‘Over mijn lijk! Geen ridder zal me dwingen iets tegen mijn zin te doen. Een dergelijke schande zal me niet overkomen. Laten we dus doen zoals u gewend bent: ik vecht liever en zal u een toontje lager laten zingen. Ik wil geen zoete broodjes bakken: vandaag nog zal ik u uw lelijke gewoonte afleren, of sterven.’
De zwarte ridder die zo nijdig tegen Lancelot sprak, bleef niet stilstaan. Vechtlustig nam hij een flinke aanloop en richtte zijn speer. Tijdens het gevecht hield heer Walewein zich afzijdig en dacht bij zichzelf - zoals het hoofse en verstandige mensen betaamt - dat het een lage en onridderlijke streek zou
| |
| |
zijn om een ridder met meer dan één man tegelijk aan te vallen en zo te overwinnen. Maar als hij zou zien dat Lancelot in het nauw gedreven zou worden of in levensgevaar zou komen te verkeren, werd het tijd in te grijpen en hem bij te staan. Walewein hield zich afzijdig, omdat hij de ridderlijke erecode niet wilde schenden. Walewein meende echter dat ze eerder de duivel dan een mens waren tegengekomen, ware het niet dat men de zwarte God had horen noemen. Als hij werkelijk de duivel of een van diens trawanten uit de hel zou zijn, had men hem in geen geval tegenstand kunnen bieden. Zijn paard was geweldig groot en zelf was hij forser dan Lancelot, maar zwart, zoals ik al eerder opmerkte.
Heer Lancelot en de vreemde ridder stormden op elkaar af. Ieder van hen had een grote speer, maar die knakten als strootjes. Geen van beiden werd geveld; beiden bleven in het zadel; ze trokken hun zwaard en begonnen op elkaar in te slaan. En als God het niet verhinderd had, waren ze daar allebei dood gebleven: immers, de slagen die ze uitdeelden, waren zo hard dat niemand daarvan kon genezen. Zelfs al was het midden in een pikdonkere nacht geweest, dan nog zou men bloemen en gras hebben kunnen onderscheiden in de dichte vonkenregen die van hun helmen en zwaarden schoot. Naar mijn mening had de smid die hun zwaarden vervaardigde, geen rommel verkocht: hij zou meer rijkdom verdienen dan Arthur iemand ooit gaf voor een dergelijke prestatie.
De ridder noch Lancelot wilden van wijken weten. Maar op Waleweins verzoek gingen ze uit elkaar. Walewein vond het doodzonde als een van beiden daar de dood zou vinden. Bovendien had hij gezien dat hun slagen zo fel en venijnig waren, dat een van beiden binnen korte tijd aan zijn verwondingen zou zijn bezweken. Nadat Walewein de dodelijk vermoeide kemphanen gescheiden had, richtte hij zich tot de zwarte ridder: ‘Uw handelwijze en gedrag zijn hoogst onbetamelijk; u bent daarmee op het verkeerde pad. Als u op hoofse wijze inlichtin- | |
| |
gen had gevraagd, zou deze ridder u die met alle plezier gegeven hebben, dat kan ik u in alle ernst meedelen. U handelt als een dwaas, een waanzinnige; ik ben bang dat één van u beiden hier het onderspit delft, tenzij u van gedachten verandert.’
‘Hoe durft u mij zó toe te spreken,’ antwoordde de zwarte. ‘Denkt u dat ik bang ben om het tegen u beiden op te nemen, ook al hebt u zich vandaag afzijdig gehouden? Ik ga geen stap opzij, al was een van u Lancelot en de ander Arthurs neef. Die twee worden meer dan andere ridders van koning Arthur geprezen en geroemd. Ik heb dikwijls over hen horen vertellen, maar ik heb ze nog nooit gezien.’
Walewein overwoog: ‘We zouden dwaas en onverstandig zijn als we deze ridder die ons zo roemt, niet op hoofse wijze tegemoet zouden treden.’
Maar heer Lancelot wilde met alle geweld het gevecht voltooien, hetzij als winnaar, hetzij als verliezer. Walewein, die dat wel merkte, vroeg Lancelot een ogenblik te wachten: ‘Laat mij even mijn zegje doen. Dat vraag ik u als gunst, omwille van uw heer, de koning, én vanwege de trouw die u mijn vrouwe, de koningin, verschuldigd bent.’
‘Als u het mij niet met zoveel nadruk verzocht had, zou ik me vast en zeker gewroken hebben of het onderspit gedolven hebben. Deze ridder daagde me immers zonder enige reden of noodzaak uit tot een tweekamp en overlaadde me met slagen. Maar omdat u het me bezweert, zal ik hem waarachtig niet meer lastig vallen, tenzij hij me opnieuw aanvalt. Daarom schort ik de strijd op. Ik doe dat niet uit lafheid - zo helpe me God en moge Hij me naar de eeuwige zaligheid leiden -, doch alleen en uitsluitend omdat u het me verzoekt.’
Terwijl ze gedrieën in het open veld stonden, sprak Walewein de zwarte ridder nogmaals aan: ‘U handelt niet erg verstandig. Al is het u tot nog toe goed vergaan, u zou gemakkelijk iets kunnen aangaan waardoor u het leven erbij in schiet. Ik geef u een goede raad: vertel me wat u dwars zit. Zo mogelijk
| |
| |
zal ik antwoord geven op de vragen die u aan deze ridder wilde stellen. Hij is immers nog nooit door iemand van zijn paard gestoten!’
‘U hebt gelijk,’ antwoordde de zwarte. ‘Bij al degenen die de ridderschap beoefenen en vooral bij Walewein die samen met Lancelot de meest uitgelezen ridder ter wereld is (wijd en zijd wordt hun lof en eer toegezwaaid; dat heb ik tenminste over hen horen vertellen), spoor ik u aan me te vertellen of u Agloval soms kent, de broer van Perceval de Wels. Het laatste halfjaar heb ik overal rondgezworven en naar hem gevraagd. Ik heb er veel voor moeten verduren. U moet me goed- of kwaadschiks meedelen wat u over Agloval weet, anders sterf ik liever ter plekke. Laten we er geen woorden meer aan vuil maken; het heeft nu lang genoeg geduurd: zeg me wat ik wil weten, of laten we de strijd hervatten.’
Walewein moest lachen om de manier van doen van de zwarte ridder en vroeg hem: ‘Bij mijn eer, leg me eerst eens uit waarom u naar Agloval vraagt. Wat wilt u van hem? Dan zal ik u vertellen wat ik weet.’
De zwarte antwoordde onmiddellijk: ‘Agloval is mijn vader; hij verwekte mij bij mijn moeder. Ik zal duidelijker en uitvoeriger zijn.
Vele jaren geleden kwam Agloval bij toeval in Moriane. Daar werd een jonkvrouw (mijn moeder dus) verliefd op hem om zijn knappe uiterlijk. Uiteindelijk ging ze met hem naar bed vanwege zijn grote voorkomendheid en schoonheid. Maar ze ondervond er de kwalijke gevolgen van en daar heeft ze veel verdriet over gehad. Voor ze zich aan hem gaf, hadden ze elkaar immers trouw gezworen. Daaraan deed ze verkeerd, want na afloop liet hij haar in de steek. Dat is nu zo'n veertien jaar geleden. Toen hij haar verliet, wist hij niet dat zij zwanger van mij was. Hij had haar alleen verteld dat hij zich over een bepaalde zaak ongerust maakte. Wat dat was en waarom hij bij mijn moeder wegging, zal ik u uit de doeken doen.
| |
| |
Mijn vader was toentertijd op zoek naar een dappere ridder, Lancelot geheten. Hij vertelde mijn moeder dat hij samen met anderen een dure eed gezworen had om Lancelot op te sporen: geen van hen zou binnen twee jaar of meer terugkeren, tenzij iemand hem vond of nieuws over hem vernam; bovendien zou niemand langer dan twee dagen op één en dezelfde plaats vertoeven. Mijn vader werd zo door plichtsbesef gekweld, dat hij om zijn eed niet te breken afscheid nam van mijn moeder. Hij beloofde haar plechtig terug te keren, zodra de zoektocht ten einde was. Maar hij kwam zijn belofte niet na.
Dit heb ik allemaal gehoord van mijn moeder en daarom ben ik overal naar hem op zoek. Om mijn beweringen te staven heb ik een bewijs bij me: dat gaf mijn vader aan mijn moeder toen hij bij haar wegging, met de belofte terug te keren om - ter wille van haar eer en goede naam - met haar in het huwelijk te treden. Als hij nog in leven is, moge God hem in Zijn ootmoed genade schenken; mocht hij daarentegen overleden zijn, moge God hem dan zijn zonden vergeven.
Mijn moeder en ik zijn onterfd, omdat mijn vader er niet was. Rijke leengoederen die mijn moeder van haar vader geërfd had, zijn we kwijtgeraakt. Krachtens de wetten van het land zijn die lenen verbeurd verklaard. Bovendien viel mij grote schande ten deel omdat ik vaderloos door het leven ging. Omdat mijn vader spoorloos was verdwenen, kon ik niet aantonen wie mij verwekt had. Daarom ben ik ridder geworden. Ik zwoer een dure eed (het zou me spijten die te moeten breken) dat waar ik ook maar een ridder zou waarnemen, ik tegen hem in het krijt zou treden, tenzij hij me op een of andere manier iets nuttigs over mijn vader zou kunnen meedelen. Zelfs als ik mijn bloedeigen broer zou tegenkomen, zou ik mijn belofte gestand doen! Gelukkig heb ik hem tot op heden niet hoeven breken. Ik verzoek u beiden me op uw erewoord alles te vertellen wat u over mijn vader weet. Daarna kunnen we als vrienden uiteengaan. Geen woorden, maar daden! Of we beslechten deze zaak
| |
| |
zoals we begonnen zijn. Wat er ook gebeurt, voor geen ridder onder de zon zal ik mijn eed breken.’
Nadat Walewein en Lancelot het relaas van de zwarte ridder hadden gehoord, stroomden de tranen uit hun ogen, zo waren ze erdoor geraakt. Ze verschoten van kleur en sloegen het vizier van hun helm omhoog na het horen van deze klaagzang. Lancelot nam het woord: ‘Bij Gods genade, ik zal u nooit meer een kwaad hart toedragen. Voor mij hoeft u niet op uw hoede te zijn, want ik ben niet boos op u. Wij zullen u alle informatie geven die u wenst.’
Daarover was de zwarte ridder zo blij, dat hij de helm van zijn hoofd nam en op Lancelot toe snelde. Zijn hoofd was pikzwart, zoals gewoon is in Moriane: Moren zijn zwart als roet. Op zijn manier zag de zwarte ridder eruit als andere prijzenswaardige ridders. Wat deed het ertoe dat hij zwart was? Er was niets op zijn uiterlijk aan te merken. Hij was een stuk groter dan Walewein of Lancelot, maar hij was nog erg jong. Het deed hem zo'n genoegen hen over Agloval te horen vertellen, dat hij op de grond neerknielde. Walewein tilde hem op en deelde hem mee dat elk van hen tweeën boodschapper was en behoorde tot het prijzenswaardige hof van koning Arthur. Samen waren ze op zoek naar Perceval én Agloval. De koning wilde beiden weer aan zijn hof hebben: ‘Arthur heeft zijn zinnen erop gezet hen te zien en te spreken. Mochten we deze heren op welke manier dan ook op het spoor komen, dan zouden we hen naar het hof moeten laten terugkeren, tenminste als ze dat willen. Wij willen niet pochen op onze daadkracht of op hun vriendelijkheid. Met hun terugkomst zou de koning zeer gelukkig zijn. Ze behoren al lange tijd tot de Ronde Tafel en beiden maken deel uit van Arthurs hofhouding en hebben een zeer goede reputatie. Als u ons advies wilt opvolgen - en u aldus hoedt voor nog meer schande - stap dan op uw paard en rijd in één ruk door naar Arthurs hof. Bij God, ik hoop dat Agloval daarheen zal gaan. Omdat daar vaak berichten uit ver- | |
| |
re streken worden vernomen, zult u er in elk geval nieuws over hem horen. Ga rechtstreeks naar het hof: de koning zal u vriendelijk ontvangen, zeker als u hem vertelt wie u bent, waar u vandaan komt en welke belangrijke zaken u hierheen voeren. De koning zal u zeker niet laten vertrekken, voordat wij samen met uw vader naar het hof komen, als God ons dat tenminste vergunt. Als u daarentegen door het land zou blijven trekken en tegen elke ridder zou strijden die u tegenkomt, moet u ontzettend veel geluk
hebben om elk van hen zonder schade of schande te overwinnen. Wie steeds maar weer opnieuw de wapens opneemt, zal dat lange tijd kunnen volhouden, maar eens zal de dag aanbreken waarop hij zijn meerdere vindt.
Beste heer ridder, wij verzoeken u vriendelijk - omwille van uw eigen heil - ogenblikkelijk naar Arthurs hof te rijden. Daar zult u - naar ik hoop - niet lang hoeven wachten op nieuws over uw vader. Blijf in ieder geval tot die tijd aan het hof. U zult het er naar uw zin hebben en van alle gemakken voorzien zijn. Beloof ons dit alstublieft. Wij zullen uw vader gaan zoeken. Mochten we hem dank zij Gods geleide vinden, dan keren we zo snel mogelijk naar het hof terug om u én de koning te verblijden met het goede nieuws.’
Na deze woorden begon de zwarte ridder hard te lachen, waarbij hij zijn parelwitte tanden ontblootte. De rest van zijn lichaam was roetzwart.
‘God, Onze Vader, moge u, edele heren, belonen voor de grote eer die u me bewezen hebt en vooral ook voor het feit dat u mijn bezwaarde hart hebt opgebeurd. Als mijn paard het niet begeeft, zal ik naar de koning gaan die u zo prijst.’
Door zijn handen te vouwen gaf hij te kennen hun ridder te willen worden. Hij beloofde hun bij Onze Lieve Heer dat hij hen zijn leven lang ten dienste zou staan. Daarop sprak heer Lancelot: ‘Ridder, indien u in Arthurs land moeilijkheden mocht ondervinden - ik neem tenminste aan dat u daar onbekend bent -, doe dan een beroep op ons tweeën. Waar u ook
| |
| |
komt, zodra u onze namen noemt, zal men u steeds eervol en hoofs behandelen. Ik verzeker u dat u allerhartelijkst aan het hof van koning Arthur zult worden ontvangen, zodra u meedeelt dat u ons gezien en gesproken hebt.’
‘God moge u belonen voor deze hoofse woorden,’ sprak de zwarte ridder. ‘Maar ik zou nog blijer zijn, als ik uw namen kende. Wilt u me alstublieft zeggen wie u bent.’
Heer Walewein vertelde hem onmiddellijk hoe ze heetten en wie ze waren. Meteen viel de zwarte ridder weer op zijn knieën, en weer hief Walewein hem op. De zwarte ridder vouwde zijn handen opnieuw samen: ‘God, Onze Vader, de steun en toeverlaat van deze wereld, sta me toe boete te doen voor mijn misstap omwille van uw eer. Heer Lancelot, ik beken schuld: ik zie dat ik verkeerd heb gehandeld.’
Maar Walewein zei: ‘Maak u geen zorgen over hetgeen hier gebeurd is. Zorg er echter voor dat u niets ergers overkomt.’
Daarop stegen Walewein en Lancelot te paard.
‘Het zou zonde zijn,’ sprak de zwarte, ‘wanneer twee zulke goede ridders als u op zoek gaan naar mijn vader en ik achter zou blijven. Bij God, dát zou schandalig zijn. Ik ga met u mee.’
Daarop zei Walewein: ‘Dan moet u uw grote mateloosheid in toom weten te houden. Wanneer u onderweg een ridder tegenkomt die u vriendelijk groet, groet hem dan terug. Laat hem passeren zonder tegen hem te strijden en blijf een trouwe vriend, tenzij hij zich ten opzichte van u misdraagt. Dit raad ik u aan. Maar bind de strijd aan met mensen die misdadig of wreed zijn jegens u of iemand anders: probeer een eind aan hun wandaden te maken. Maak alle vrouwen gelukkig en bescherm hen te allen tijde tegen het schenden van hun eer. Wees hoofs en zachtmoedig tegen mensen die naar uw mening welgemanierd zijn. Maar aarzel niet het zwaard te trekken of uw speer te vellen en uw schild te gebruiken tegen hen die volstrekt zonder deugden zijn.’
De zwarte antwoordde: ‘Omdat u dat wenst, zal ik ervan
| |
| |
afzien met iedereen die ik tegenkom de strijd aan te binden, maar dan zal ik wel een andere eed moeten afleggen. God moge mij genadig wezen!’
Na deze woorden reden ze spoorslags weg, totdat ze bij een kruispunt kwamen waar een met bloedrode letters beschilderd kruis stond. Walewein, die op school gezeten had, las wat erop stond: ‘Dit is de grens van Arthurs rijk. Iedereen die dit punt bereikt en meent een ridder te zijn, moet zich ervan bewust zijn dat hij niet veel verder hoeft te rijden voor gevechten of avonturen. Die zullen hem duur komen te staan; wellicht schiet hij er het leven bij in. In dit land heersen wrede zeden.’
Dit las Walewein de anderen voor. Dicht bij het kruispunt stond een fraaie kluizenaarshut. De drie heren besloten erheen te rijden om meer inlichtingen over het onbekende land te verkrijgen. Zodra ze de kluizenaar, die een heilig man bleek te zijn, in de vensteropening zagen staan, stapten ze af en vroegen hem of er ook een ridder in een rode wapenrusting voorbij was gekomen. Daarop antwoordde de goede man dat hij in de vroege ochtend van de vorige dag twee ridders had zien passeren die bovendien erg veel op elkaar leken.
‘Ik dacht uit hun gezichten en houding op te kunnen maken dat het broers waren. Hun paarden leken me uitgeput. Ze kwamen precies over de weg die uit Brittannië komt. Beiden zagen er buitengewoon sterk uit. Paard en wapenrusting van de een waren bloedrood. Allebei stapten ze af bij het kruis dat u daar ziet staan en waar al menige wonderbaarlijke genezing heeft plaatsgevonden.
Eertijds hebben een man en zijn vrouw op die plaats hun leven verloren. Terecht zijn hun zielen in de hemel opgenomen: dat verdienden ze uit naam van alle heiligen, want ze waren in staat van genade gestorven. Ze hadden immers een bedevaart ondernomen naar het graf van een of andere heilige en voerden geld, paarden en allerlei andere goederen met zich
| |
| |
mee, zoals het voorname lieden betaamt. Tot hun ongeluk verzeilden ze in een groep kwaadaardige struikrovers. Die keelden de vrome man en namen al zijn bezittingen in beslag: zijn kleren, zijn paard en al de rest. Zijn vrouw was daar zo bedroefd over dat haar hart van droefenis brak. Aldus bleven ze beiden dood, precies op dit kruispunt waar u dit mooie kruis ziet staan en waar sindsdien menig wonder is geschied. Het werd ter ere van die ridder opgericht. Sommige zieken komen hier naakt, slechts met een broek aan, en barrevoets heen als pelgrim; velen die hierheen zijn gekomen, zijn op wonderbaarlijke wijze genezen.
De ridders naar wie u vraagt, stapten bij het kruis af en zeiden er de gebruikelijke gebeden. Ik kan u tot mijn spijt echter niet vertellen waar ze heen zijn gegaan. Daar heb ik niet op gelet, omdat mijn aandacht op dat moment gericht was op de getijden. Maar ze waren sterk en fors: de wapenrusting van de een was rood, en de ander voerde het teken van koning Arthur.’
Walewein, Lancelot en de zwarte ridder raakten van droefenis bijna buiten zinnen, omdat ze niet te weten konden komen welke kant die twee ridders op gegaan waren. Ze vroegen de kluizenaar naar welke streken de wegen leidden die ze daar zagen en welke zeden daar heersten. De goede man gaf hun het volgende antwoord: ‘Dat zal ik u naar eer en geweten zeggen. Over de weg waar u uit komt, hoef ik u natuurlijk niets te vertellen. De weg die rechtdoor loopt, moet u naar mijn mening vermijden: die weg voert naar een land waar groot onrecht heerst en waar men boosaardige gebruiken kent: de machtigste lieden doen er het meeste kwaad. Als ieder van u zijn paard, zijn wapenrusting en zijn leven behouden wil, moet u die weg beslist niet inslaan.
De rechterweg voert naar een geruïneerd land; daar woont niemand. Ik kan me ook niet herinneren dat ik het laatste jaar man of vrouw daarvandaan heb zien komen. Mocht u daarheen
| |
| |
gaan, dan zult u er een reusachtig monster aantreffen. Ik voorspel u dat het u lijf en leden zal kosten, indien u probeert dat ondier te doden. Het is immers het wreedste beest waarover men ooit heeft horen lezen. Pas daar dus voor op. Ik weet zeker dat het de duivel in beestengedaante is. Daartegen is niets of niemand bestand. Ik weet zeker dat geen speer of zwaard scherp of goed genoeg zal zijn om de duivel te kwetsen; velen hebben hiervoor meegemaakt dat zo'n wapen brak of omboog. Dit monster heeft zijn intrek genomen in een klein bos; daar rust het 's nachts, maar overdag schuimt het alle wegen af en verslindt het alles, mens of dier, wat het tegenkomt. Ik kan u niet alles te vertellen wat ik erover weet. Het heeft het hele land verwoest en alle mensen verdreven: niemand durfde achterblijven.
Nu heb ik u naar waarheid alles verteld over de eerste twee wegen en wat u te wachten staat. De derde weg loopt naar zee, meer weet ik er eigenlijk niet over.’
Daarop sprak heer Lancelot: ‘Heer Walewein, bij God Die mij het leven schonk, als we Perceval en Agloval willen vinden, zullen we hier uit elkaar moeten gaan. Ik wil graag het gevaarlijkste avontuur voor mijn rekening nemen. U moet onmiddellijk de door u gekozen weg op gaan, want anders raken we het spoor van beide ridders kwijt. Ze zijn hier nog niet zo lang geleden voorbijgekomen; ze kunnen dus nooit ver weg zijn. Ik druk u op het hart om hen - zo mogelijk - hierheen te brengen. Vertel deze kluizenaar hoe het u is vergaan, zodat hij me op de hoogte kan stellen, als ik hier toevallig mocht komen. Deze ridder, die we onlangs ontmoet hebben, moet maar met u meegaan. Moge God u behoeden. Ik verzoek u hem met alle egards te behandelen, waar u ook moge terechtkomen.’
‘Beste heer,’ gaf Walewein ten antwoord, ‘graag voldoe ik aan uw verzoek. Moge God ons lijf, onze leden en onze goede naam beschermen. Lieve vriend, kies nu de weg die u wilt gaan. We kunnen hier niet langer blijven wachten.’
| |
| |
‘Ik denk dat het meeste gevaar schuilt in het bevechten van het monster waarover deze goede man ons vertelde. Daar wil ik op af gaan.’
De kluizenaar hief een klaagzang aan: ‘Ach, heer, u bent zo mooi; volgens mij vindt men op aarde uws gelijke niet. Waarom wilt u datgene op u nemen waarin nog niemand geslaagd is? Alle mensen zijn het land ontvlucht; niemand is tegen dat beest opgewassen; het spuwt voortdurend vergif naar zijn aanvallers; wie getroffen wordt, sterft binnen drie dagen, ook al zou hij verder ongedeerd zijn; ik lieg niet. Menigeen heeft dat met de dood moeten bekopen. Het beest is sneller en groter dan een paard. Ik zeg u bij voorbaat: geef u niet af met de duivel. Bij God Die ons schiep, als het beest dat bos niet als woonplaats had uitverkoren, maar nog rondtrok, zou het de hele wereld in het verderf storten. U zou er verstandig aan doen van uw plan terug te komen.’
Deze waarschuwing was echter aan dovemans oren gericht. Al had men Lancelot alles gegeven waarover koning Arthur kon beschikken, dan nog was hij niet teruggekomen op zijn woord: hij moest en zou het beest opzoeken en hij was geenszins bang. Toen Walewein en Lancelot afscheid namen, zei de zwarte ridder: ‘Waar ziet u me voor aan? Ben ik minder of slechter dan een van u? Moet Walewein me daarom begeleiden? Ik denk niet dat dat nodig is. Er is geen ridder zo dapper of ik durf het wel tegen hem op te nemen, tenminste als ik iets misdadigs in hem ontdek. Zeg me welke weg u wilt op gaan en welke u voor mij overlaat. Hoe gevaarlijk die ook moge zijn, ik durf dat wel aan. Bij alle ridders en alle christenen, ik zal er in mijn eentje op uittrekken en alles op me af laten komen.’
Walewein antwoordde hem: ‘Het doet me verdriet dat u deze eed gezworen hebt, maar blijkbaar moet het zo zijn. Neem daarom zo snel mogelijk de weg die naar zee leidt, om uw vader te zoeken. Knoop echter het volgende in uw oren. Wie u ook tegenkomt, begroet hem eerst op hoofse wijze en vraag hem
| |
| |
vervolgens of hij soms twee ridders heeft gezien: een met een rode wapenrusting en een met Arthurs wapenteken. U moet het dus eerst vriendelijk vragen. Als u bij de veerpont komt, vraag dan u de waarheid mee te delen; en doe dat ook op zee; kortom, vraag het overal waar u komt. Mocht u geen uitsluitsel krijgen, spoed u dan hierheen. Sla meteen de weg in die ik op ga. Laten we niet zo ver uit elkaar gaan dat we er spijt van krijgen. Kom dus direct achter mij aan. Als u mijn advies opvolgt, zal het u geen schade berokkenen.’
‘Heer,’ antwoordde de zwarte ridder, ‘moge God u belonen.’
Hierna namen ze afscheid. Eerst zal ik u nu over Walewein vertellen.
|
|