weer aan en reed op de reus af: hij wilde ook hem doden. De reus liet zijn tang vallen en nam Walewein én Gringalet in één keer op zijn nek.
‘Nu zul je het leven laten; al was je vijf keer zo groot, mijn broer zal gewroken worden.’
‘Ach Vader, Heer, ik smeek U,’ bad Walewein, ‘bescherm mij nu omwille van het Heilige Kruis, net zoals U David eertijds tegen de reus Goliath beschermde.’
De reus rende met man en paard naar de burcht. Walewein wist met zijn rechterhand zijn zeer scherpe zwaard te trekken en bracht de reus in de rechterzijde een grote, diepe wond toe waaruit het rode bloed terstond begon te stromen. De reus liet man en paard direct vallen, want de wond bezorgde hem zo'n last dat hij op de grond viel. Walewein trad naderbij, nam de reus bij de haren en gaf hem een geweldige slag. Daarop gaf de reus zich gewonnen: hij gaf zich over en bood Walewein zijn land en burcht aan: ‘En ik zal uw leenman worden. Omdat u zo'n geweldig ridder bent, kan ik dat met ere doen. Ik vraag u, edele baron, me uw naam te zeggen.’
‘Dat zal ik met veel plezier doen. Ik ben Walewein, de zoon van koning Arthurs zuster.’
‘Ach, lieve God,’ sprak de reus, ‘ik dank God, Onze Lieve Heer, met recht dat ik ben overwonnen door de beste ridder die ooit geboren werd.’
Hij onderwierp zich aan Walewein. Daarop vroeg de reus: ‘Heer, ik ben dusdanig gewond dat ik hier niet weg kan. Zoudt u daarom voor mij naar het kasteel willen gaan en daar een onvolprezen zalf halen. Ik zal u zeggen waar die staat: hij staat in een kamertje in een gouden kruik. Laat mijn hofmaarschalk weten dat ik u erom gestuurd heb, omdat ik zelf te zeer gewond ben. Hoe gewond en gekwetst iemand ook is, als hij een beetje zalf op zijn wond smeert, geneest hij onmiddellijk. Ik durf bovendien te beweren dat mits mijn broer nog een beetje lucht in zijn longen heeft, ik hem onmiddellijk zal genezen. Beste