zwaaien: ‘Ik ben ervan overtuigd dat hier geen ridder is die niet moet erkennen dat hij nimmer zo'n goede, hoofse, mooie, loyale, dappere, voortreffelijke ridder aanschouwde als ik. Is er iemand aanwezig, die dit hier en nu wil tegenspreken? Ik zwijg en luister.’
Er was echter niemand zo vermetel dat hij dat aandurfde. De machtige hertog herhaalde zijn snoeverijen. Toen hij voor de derde keer zijn woorden herhaalde, trad Walewein naar voren: ‘Ridder, wat je beweert, spreek ik tegen. Ik heb betere, mooiere, verstandiger en dapperder ridders dan jij gekend, en dat zal ik je bewijzen, desnoods in een gevecht.’
Toen de hertog dit hoorde, ontstak hij in grote woede. Bovendien meenden vele ridders dat Walewein duidelijk mooier en beter was. Ter plekke bood de hertog Walewein de handschoen aan; Walewein nam die in ontvangst en gaf de hertog de zijne: een tweekamp was onvermijdelijk. Daarop sprak de koning tot beide heren: ‘Ik eis dat u beiden borgen stelt, opdat de strijd eerlijk zal verlopen.’
De hertog stelde trots een aantal van zijn mensen borg, net zoveel als hem goeddacht: hij had er genoeg. Men eiste dat ook Walewein borgen zou stellen, maar die zei: ‘Heer, ik ben een vreemdeling; ik ken hier niemand die ik borg zou kunnen stellen, maar ik geef u mijn erewoord.’
‘Heer ridder, dat is niet mogelijk: ik moet borgen hebben of u wordt gevangen gezet.’
De zoon van de graaf trad naar voren en zei: ‘Majesteit, ik verzoek u borg voor deze ridder te mogen zijn: ik verzeker u dat deze edele ridder hier zal zijn.’
‘Dit kan ik niet accepteren,’ antwoordde de koning, ‘tenzij uw vader het goedvindt.’
De jongeman liep meteen naar zijn vader met het verzoek tot de volgende dag borg te mogen staan voor zijn gast: ‘Hij zal u een behoorlijke schadevergoeding geven.’
‘Zoon, dit is allemaal kinderpraat; ik weet niet wie je dit