lieden op een kasteel, waar ze zeer onheus bejegend waren: ‘Want hoe we het ook vroegen, wij waren daar niet welkom, goed- noch kwaadschiks. Men sloot de poort en men haalde zonder iets te zeggen de brug op. Daarom moesten we vandaar vertrekken en hier om logies vragen.’
‘Bij God, dat verwondert me zeer,’ zei de oude man na hun verhaal, ‘want die kasteelheer is een hoofs en dapper ridder. Ik weet zeker dat hij bereid is stoutmoedige ridders eer ter bewijzen.’
Een van de ridders vroeg hierop hoe die heer heette en de oude man vertelde hun dat hij Brandesion heette en diens dappere, moedige en montere schildknaap Brandesier: ‘Maar ik weet wel waarom men u niet binnen heeft gelaten. Dat was enkel en alleen omdat u met te veel mensen was. Brandesion is vast en zeker in een oorlog verwikkeld en durfde u daarom niet te ontvangen. Daar ben ik van overtuigd.’
Hiermee eindigde hun gesprek. Men ging aan tafel en na de maaltijd gingen zowel de ridders als de knapen slapen tot de volgende ochtend vroeg.
Nadat de vier ridders waren opgestaan, reden ze een poosje treurig verder. Ze wisten eigenlijk niet wat ze moesten doen. Ze durfden niet terug te keren langs dezelfde weg. Ze besloten zonder dralen in de richting van Kardoel te rijden om de koning te vertellen hoe het Keie vergaan was. Uiteraard wisten ze niet dat de koning van alles op de hoogte was en dat hij juist het advies had gegeven om hen te verjagen. Onderweg zagen ze een prachtig kasteel. Doordat het in een uitgestrekt moeras lag, was het moeilijk te bereiken. Maar ze ontdekten een pad om er te komen. Zodra ze de burcht zo dicht genaderd waren dat men hen kon zien, kwam een ridder schreeuwend naar buiten gereden: ‘Heren, ik raad u aan terug te keren, anders zult u hier strijd moeten leveren, tenzij u mij onmiddellijk zegt waar u vandaan komt en wie u bent. Als u mij dat in vriendschap wilt vertellen, kunt u bij mij onderdak krijgen. Maar als u het mij