komen. Op hun geroep verscheen een schildknaap op de muur en die vroeg hun wat ze daar deden. Onmiddellijk antwoordde Keie: ‘Vriend, we zoeken onderdak.’
‘U bent met te veel om binnen te laten,’ sprak de schildknaap. ‘Als u iets kwaads in de zin zou hebben, zou u ongetwijfeld deze burcht in korte tijd op mijn heer veroveren. Bovendien weet ik niet wie u bent. Maar noem mij uw naam. Als u goed bekend staat, zal mijn heer u binnenlaten. Hebt u daarentegen een slechte reputatie, dan komt u er in geen zeven jaar in.’
Hierop zei Keie woedend: ‘Vuile, smerige hoerenzoon! Hoe durf je zo tegen me te spreken. Als je op dit moment voor mijn paard stond, zou ik je een lesje leren!’
‘Moge God me genadig zijn. Als u alleen zou zijn en u daar buiten nog even zou willen wachten, zou ik naar u toe komen. Dan zou ik wel eens willen zien of u in uw eentje ongestraft iets tegen mij kunt uitrichten. Als de anderen zich afzijdig houden, beloof ik u dat mijn heer en ik naar buiten zullen komen. U kunt dan kiezen met wie van ons tweeën u wilt vechten.’
‘Bij God, het is beneden mijn waardigheid om tegen een knecht in het strijdperk te treden. Maar laat je heer komen. Met hem zal ik graag de strijd aanbinden.’
De schildknaap ging naar beneden en vertelde zijn heer wat er was voorgevallen. De kasteelheer wapende zich terstond. Ook zijn schildknaap trok een kostbare wapenrusting aan, precies zoals het ridders betaamt. Hij vroeg zijn heer om buiten te zeggen dat hij ridder was, en om hem als eerste tegen Keie te laten strijden. Daar ging zijn heer mee akkoord. Ze reden direct naar buiten. Keie kwam hen luidruchtig tegemoet om de strijd te beginnen, maar de kasteelheer sprak: ‘Heer, u hebt veel mensen bij u. Als u iets overkwam en zij ons zouden aanvallen, dan zouden wij ons niet kunnen verdedigen. Maar als twee van u tegen ons tweeën willen vechten, totdat wij verslagen zijn of u, laten de anderen dan niets ondernemen. Als zij dit onder ede