geboren werd. Hij had er bijna het leven bij in geschoten.’
‘Leeft hij nog, of is hij dood?’
‘Hij leeft, heer, maar hij is er zeer slecht aan toe. De draak heeft hem fiks toegetakeld.’
‘Vertel me waar hij is.’
‘Majesteit, hij is hier vlak bij.’
‘Zeg me dan waar ik hem kan vinden.’
‘Buiten de poorten van de stad ligt hij onder de lindeboom uit te rusten. Zijn paard heb ik vastgebonden. Ik ben hierheen gereden, heer, opdat u hem met veel ceremonieel kunt ophalen.’
De koning beval zijn ridders en zijn hofhouding hem te vergezellen, want hij wilde de ridder onmiddellijk gaan halen. Men trof Walewein zwaar gewond onder de lindeboom aan. Met grote blijdschap vervoerde men hem voorzichtig naar het paleis van de koning. Daar genas hij snel, want hij wist zelf het beste hoe men wonden moest genezen. Zodra Walewein weer enigszins op de been was, kwam de koning naar hem toe: ‘Heer, wees niet bang! U hebt immers de draak gedood. Daarmee hebt u de beloning verdiend: u mag met mijn dochter trouwen en na mijn dood zult u al mijn land erven.’
Walewein antwoordde: ‘God zij u genadig, heer, vanwege de eer die u me bewijst en die ik eigenlijk niet verdien. Ik vraag u echter mij allereerst een verzoek toe te staan.’
‘Al wat u vraagt, zal ik zonder dralen doen.’
‘Heer, ik vraag u naar Kardoel te gaan en de draak en uw dochter mee te nemen. Blijf daar op mij wachten, totdat ik zelf kom.’
‘Dat doe ik met alle plezier. Maar hoe heet u eigenlijk?’
‘Bij God, heer: ik heet Walewein.’
‘Dappere held, ik verzeker u met de hand op mijn hart en bij mijn koninklijke trouw dat ik met de draak en mijn dochter naar Kardoel zal gaan.’
Nadat Walewein volledig hersteld was, vroeg hij de koning