| |
De Rozenkrans.
Wijs: Van de vier Gasten.
Liefhebbers van den Rozenkrans,
Gods Moeder haar minnaren,
Den lof, glorie en de glans,
Van alle Christenscharen;
Een schoon historie ons bedied,
Zoo gij zult hooren in dit lied,
Wanneer men vijftien honderd schreef,
En een en zeventig jaren,
Daar ik Gods Moeder lof van geef,
Hoe is gezien haar kracht aldus,
Wanneer de Sultan Guillimus,
Kwam in de Christen landen,
Het eiland Cyprus nam hij in,
Met al zijn Turksche natie,
Het land van Rhodis tot gewin,
Het werd in slavernij gesteld,
Onder zijn magt en groot geweld,
Om door zijn Turksche wetten,
't Christendom te verpletten.
| |
| |
Zoo haast Paus Pius had verstaan,
Deez'droeve en kwade maren,
Het snood bedrijf van den Sultan,
Ging hij de zaak verklaren
Aan koning Philips, toen ter tijd,
Waaraan den Paus, zijn Heiligheid,
Kwam hulp en bijstand vragen,
Met droefheid en met klagen.
De koning heeft den Paus verklaard,
Voor 't Christendom te strijden,
Hij heeft een grooten magt vergaard,
Van schepen en galleijen;
En zijn broeder Apostelijk,
Genaamd Don Jan van Oostenrijk,
Twee honderd schepen groot en klein,
Zag men op de reê vergâren,
De ridders die van Maltha zijn,
Wel twee en twintig duizend man,
Als toen den oorlog, die alsdan,
Was meê de Paus in 't werken,
Voor 't Christendom en Kerken.
Nu vraagt Don Jan van Oostenrijk,
De andere Prinsen insgelijks,
Hebben van hem verkregen,
Het teeken van den Rozenkrans;
Vol van glorie en van glans,
Zal ons den bijstand geven.
Zij hielden raad met goed verstand.
| |
| |
Den vijand aan te randen,
Het is te water of te land,
Tot Mahomed zijn schande;
Ten laatste heeft men goed gedacht,
Met hulp van God, de Turksche magt,
Zijn vloot op zee verslagen.
De Admiraal vogt dapper aan.
Als vroome en kloeke helden,
Zijn schepen als de balye maan,
De Christen schepen alzoo ras,
Ofschoon de wind hen tegen was;
Zij riepen: ‘God de Heere!
Laat het fortuin verkeeren.’
Door het gebed van klein en groot,
Zoo is de wind verdwenen,
Als een klare wolk verschenen;
Zij toonde hun den Rozenkrans,
Vol van glorie en van glans,
Zij riepen: ‘'t is Gods behagen,’
Als zij dit teeken zagen.
Zij riepen dan met kloeken moed:
Gods Moeder hare bijstand doet,
Tot God zijn meerder glorie.’
Zij vielen op den vijand aan,
Het scheen de wereld moest vergaan,
Door bomben en chartouwen;
De lucht scheen vuur te spouwen.
De gansche vloot moest op de vlugt,
Na het strijden van drie uren,
| |
| |
De Admiraal met droef gezucht,
Moest zelfs den dood bezuren;
Daar was geen man die troost verwerft,
De zee die scheen als rood geverft,
Door 't bloed der Turksche natie,
Daar was voor hen geen gratie.
Men zag er van het Turksch gespan,
Die daar zijn dood gebleven,
Wel vijf en twintig duizend man,
Vijf duizend die gevangen zijn,
Zonder de slaven groot en klein,
Veel schepen en galleijen,
Don Jan die had den Turk verplet,
Gaf aan den Heere glorie,
Paus Pius zag in zijn gebed
Deez' zegepraal Victorie,
Door het teeken van den Rozenkrans;
Sa dan, menschen! vrouwen en mans,
Zij kan alles overwinnen.
|
|