Het vrolijke bleekersmeisje
(ca. 1841)–Anoniem Vrolijke bleekersmeisje, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
't Verstand dat groeit al met het leven,
Want door de liefde zoet,
Verliest men goed en bloed.
2.[regelnummer]
Een jufvrouw schoon en eel,
Woonde op een kasteel,
Al buiten Bragon, die schoone stad,
Zij was heel magtig rijk van goed en schat,
En ook een eenig kind,
Al van haar vader bovenal bemind,
Haar moeder die was overleden,
Zoodat zij bleef voorwaar,
Een wees van twintig jaar.
3.[regelnummer]
Haar schoonheid en verstand,
Blonk door het gansche land,
Haars gelijk, vond men in geen koningrijk,
Zij werd jong gezocht al tot een huwelijk,
Deze godin met fleur,
Had menige vreijer en serviteur,
Die haar beminde en karresseerde,
Maar zij achtte het niet,
En lachte om hun verdriet.
4.[regelnummer]
Een jongman, kloek van moed,
Heel edel, rijk en goed,
Beminde deze jufvrouw principaal,
Hij was geleerd en sprak verscheiden taal,
Heeft haar drie jaar gevreid,
Met hart en ziel en trouwigheid,
Maar kon van haar geen troost verwerven,
Al gaf hij haar tot pand,
Een ring van diamant.
5.[regelnummer]
Mijnheer! uw trouwe min,
Zal nooit mijn hart en zin,
Doen zetten ooit op uw persoon,
| |
[pagina 57]
| |
Al had gij menig duizend gonden kroon,
Want ik geloof Mijnheer!
Als dat gij zijt al van de Roomsche leer,
Mijn vader zou dit nooit gedoogen;
Adieu! dus voor altijd,
Gaat zoeken uws gelijk.
6.[regelnummer]
Jufvrouw! ik barst van spijt,
Uw taal mijn hart doorsnijdt,
Want om u, overschoone jongvrouw!
Verzaak ik het geloof, zweert gij mij maar trouw,
Want bij den hemel klaar,
Als gij ooit trouwen zult een andere minnaar,
Ik zal het aan uw leven wreeken,
Omdat gij mij versmaad,
Wordt ik zoo dispuraat.
7.[regelnummer]
Hij trok naar 't Frankenland,
Nam dienst als Luitenant,
Doch ziet na verloop van twee, drie jaar,
Toen hoorde hij als dat zijn Lief voorwaar,
Verachtte in het end,
Zijn liefde al tot haar en ook zijn dreigement,
Een ander minnaar zoude trouwen,
Zoo dat zijn edel bloed,
Raakte geheel verwoed.
8.[regelnummer]
Wanneer hij dat vernam,
Door vreemd en vriend en man,
Kommandeerde hij veel ruiters kloek,
En steeg te paard daar hij laat menig vloek,
Wel twintig mijlen wijd,
Is het dat men in draf daar henen rijdt;
Hij vond zijn lief en haar beminde,
Al in den ondertrouw,
Dit bragt hem in den rouw.
| |
[pagina 58]
| |
9.[regelnummer]
In 't holste van den nacht,
Drong hij in de poort met magt,
En trad daar midden in de groote zaal,
Hield in de hand een vervloekt blank staal;
Daar zat die schoone blom,
In pracht en vreugde met haar Bruidegom,
Hij sprak: als toen geheel verbolgen,
O gij valsche vrouw!
Gij wist ik het wreken zou.
10.[regelnummer]
Met lost hij zijn geweer,
En schoot haar Bruigom neer,
Nu zal ik uw oude vader leeren,
Om onze liefde om 't geloof te weren,
Zij viel op haar knieën bloot,
De tranen rolden van haar wangen rood;
Ach, riep zij: spaar mijn lieve vader!
Maar hij schoot hem ter neer,
Hij stierf in den Heer.
11.[regelnummer]
Geen bidden of geklag,
Niets op zijn hart vermag,
Hij sprak met een tirans gemoed:
Al waart gij een prinses uit edel bloed.
Toen heeft hij haar verkracht,
En daarna ook al tot den dood gebragt,
Want hij heeft haar jong hart doorstoken,
Zoodat haar edel bloed
Daar stroomde als een vloed.
12.[regelnummer]
Veel burgers op de been,
Snelde ter hulpe heen;
Maar hij sloeg alles in verwoedheid dood!
En moordende ontzag hij klein noch groot;
Als een verwoed tiran,
Stak hij 't kasteel toen met de vlammen an,
| |
[pagina 59]
| |
God zal het aan den moorder wreken,
Al trok hij toen met schand,
Weer naar het Frankenland.
|
|