Het vrolijke bleekersmeisje(ca. 1841)–Anoniem Vrolijke bleekersmeisje, Het– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] De klagende Jongman. Op eene fraaije wijs. Ik minde u, en gij ook mijn, Had ik ooit zulks kunnen denken, Dat onze vreugd zoo kort zou zijn, Dat zou mijn zinnen krenken; Dat ik u zoo verlaten moet, Voor eeuwig op deez' aarde, En ontroofd ben met er spoed, Al van mijn pand vol waarde. 2.[regelnummer] Ik was schier jong, thans in ellend, Ik verlangde om u te beërven, Gij ziet niet meer ik sta op 't end, 'k Verlang met u te sterven; Terwijl gij met veel eer en roem, Pas naauwelijks twintig jaren, Met weenende oogen uwe bloem, Voor eeuwig zag bestaren. 3.[regelnummer] Hier ligt gij nu bevrijd van smart, Al in uw laatste woning; De droefheid die omringt mijn hart, Allermagtigste Koning! Stort mij in 't graf met haar ter neêr, In daze droevige aarde, De dood is mij thans aangenaam, Ik acht die groot van waarde. 4.[regelnummer] O eerste liefde! wat doet gij mijn? Om wien stort ik mijn klagten? 'k Minde u opregt, maar niet in schijn, Wat is er nu van mij te wachten? Daar ik nog minderjarig ben, En gij mij nu geheel doet doolen, [pagina 40] [p. 40] Die tegen de kracht der liefde niet ken, Spelen mijn zinnen gelijk een molen. 5.[regelnummer] Ach, Venus! wat hebt gij een magt, Die zich aan u overgeven, Ja, waarlijk, in uw levenskracht. Doet gij treuren en niet vrolijk leven; Doch gij zijt een vriendin van mijn, Ik zal u eeuwig eeren, Ik zal partijtrekker voor u zijn, Als ik u hoor blameeren. 6.[regelnummer] Ach, zotte zinnen! dwaalt niet meer, Blijft bij uw positieven, Want de allerhoogste Opperheer, Roept ons naar zijn believen; Want al degenen die zich spaart, Om aan de liefde te verbinden, Leeft ongelukkig op deez' aard, En kan geen troost meer vinden. Vorige Volgende