| |
| |
| |
| |
Vryagie, van een Geldersche Graaf, die, op de Jagt zynde, Verliefde op een Dienstmaagd van een Warmoeszier.
Vois: De Winter is voorby Gestreken.
EEn Gelders Graaf Vermoeid door ’t Iagen,
Ging in ’t Gelommert van ’t Geboomt,
’s Morgens in ’t Krieken van den Dagen,
Alwaar een aardig Beekje Stroomt,
De Meid van een Warmoeszier.
Hy stond Verbaast en Opgetogen,
Zo dra als hy dit Meisje zag
En sprak Wat heeft de Min vermogen?
ô! Goon! wat of dit wezen mag?
| |
| |
Wel overschoone Veld-Godinne,
De Schoonste die myn Oog ooit zag,
Wie kan u zien en niet Beminnen?
Een Graaf verzoekt u dat hy mag,
Zo word myn jonk Hert Gezond.
Een Graaf myn Heer wat ’s dat te zeggen?
Verzoekt gy aan my om een Graaf?
Wy hebben ‘er verscheide leggen,
Dat is geen overgroote Gaaf,
My nog nooit voor gelegt.
Myn Lief ik ben een Graaf Gebooren,
Dat is te zeggen een groot Heer,
Daarom zo neigt na my uw Ooren,
‘k Verzoek u maar in Deugd en Eer,
Myn Heer, ‘k heb order van myn Vader
En van myn Meester boven dien,
Dat niemand my mag komen nader,
Als voor dees Sloot om my te zien,
Was dat geen Vreugd voor jou.
Onnozele Duif ik zal u Trouwen
En dat om uw Eenvoudigheid;
De arge streken der Mevrouwen,
Die hebben my genoeg misleid?
Dat ik ’t ben die hier staat.
Ik heb geen tyd wil ’t my vergeven,
| |
| |
’k Ben Gisteren daarom nog Bekeven
En zo ’t nu weder was geschied,
Woud gy daar wel voor staan.
Ik zweer myn Lief en Uitgelezen,
Kom met uw Vader en uw Baas,
Gy hebt in ’t minsten niet te vrezen:
Is zulk een Schoonheid nog zo dwaas?
Maar daar komt zy weer aan.
Myn Heer, Myn Kind dat komt my Klagen,
Dat gy haar in haar Werk belet
En dat gy my iets had te Vragen,
Daarom begaf ik my van ’t Bed
Staat, myn Heer, uw Slaaf,
’t Gezelschap van een Graaf.
De Vraag die is maar of gy beiden,
Wel aanstonds zou Genegen zyn,
Om van dees Dogter af te Scheiden
En gevenze in de magt van myn,
Ik ken uw Deugd, Ze is u gegeven:
Zegt Dogter bent gy ook Gezint,
Met deze Graaf in Egt te Leven.
Och ja! ’k blyf uw gehoorzaam Kind.
in Myn Graafschap de Gravin.
|
|