De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje
(ca. 1780)–Anoniem Vrolyke kramer, De– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Op een aangename Vois.KRyg ik Dorst, Ik roep om Wyn,
Voel ik trek om eens te Kuszen,
’k Roep waar mag myn Kleuter zyn,
En tragt myne Vlam te Bluszen:
Zulks als een Behoeftigheid,
Maakt dat men Bachus
En Venus mind en vleid.
Meisje lief wat zyt gy Schoon
En gy, ô! lekkere Wyn, Wat hebt gy Kragten,
Wie van u wint tog de Kroon
En is waardig meest te agten?
Beide Min ik evenveel,
Deez’ voor een minziek Hart,
Die voor een drooge Keel.
Als ik smelt door Minnegloed,
Van de tintelende Vonken,
Die my stremmen doen het Bloed,
Schuilende onder Philis lonken,
Daar ik Zugt door Min Verdriet,
Denk ik aan knaap Sileen,
Nog Vader Bachus niet.
Maar als Drinklust my Bekoord
En my Bachus zelf komt noden,
Die ’t Verdriet in ’t Herte smoort,
Denk ik om geen andere Goden:
’k Weet van Venus en haar Zoon:
Geen jonge Maagd kan my dan doen Blaken,
Ook hoe schoon.
Want zo haast ’k ben moe Gekust,
Kreun ik my aan geen schoone Oogen
En bespot vervloge Lust;
Ben ik zat van Bachus toogen,
Dan vloek ik de beste Wyn
En noem die Hemel Drank,
Een doodelyk Fenyn.
Verand’ring Philis is alleen,
De oorspronk dat wy vermakelyk Leven,
Verand’ring streeld ons ongemeen
En zo zy ons ging begeven,
’t Leven
| |
[pagina 61]
| |
nam aanstonds de Vlugt,
Verand’ring is zo nut,
Aan ’t Mensdom, als de Lugt.
|
|