De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje
(ca. 1780)–Anoniem Vrolyke kramer, De– AuteursrechtvrijStem: Van de Papegay.WEl wat vreemde Dragt,
Ziet men nu alle Dagen,
Om Iongmans te Behagen,
Van meenig kaal Iuffrouw,
Om alzo uit den Rouw,
Eene Iongman te krygen in haar Netten,
Weten ze hun op te zetten,
Met een Ferdegadyn,
Want die is nu gemein.
Scheel, Scheef en Mank,
Ook Kreupelen en Dooven,
Gy moogt my vry gelooven,
Die volgen mee den Trein,
Met een Ferdegadyn
En om van Daag de kaal Iuffrouw te maken,
Tragten zy te geraken,
Aan eenig nieuw Fatzoen,
Om dat zo aan te doen.
Als men haar ziet gaan,
Zo schynen ’t al Mevrouwen,
Die Knegts en Meiden houwen,
| |
[pagina 44]
| |
Koffiren op de Kop,
Meesterlyk boven op;
Zy dragen ook, Iuweelen ende Ringen,
Het schynen wondere dingen,
Een Kruisje om den Hals,
Maar ’t meestendeel is vals.
Den Reepe Rok,
Heeft reden om te Klagen,
Dat hy nu word Gedragen,
Van al dat slegt Gespuis,
Ze hebben kwalyk Munt of Kruis,
Om met fatzoen een Hemdeke te Kopen,
Maar moeten zomtyds lopen,
Met haar naakten Martyn,
Onder den Reepe ryn.
Ik zag ’er laatst een,
De Reepe Rokke dragen,
Het welk my deede vragen:
Wat ’s dat voor een Madam?
Het geen ik haast vernam:
Haar Vader moest met Weven de Kost winnen,
De Dogter met het Spinnen,
Want zy Hekelde Vlas,
Ziet wat Madam het was.
Ik zag ’er nog een,
’k Moest Lagchen om te scheuren,
Zy moest met Vis uit leuren,
Maar Zondags ging zy prat,
Met eene Reep aan ’t Gat:
Ferdegadyns, kost gy spreken of zingen,
Wat zoud gy niet uitbringen,
Van ’t geen dat ’er om gaat,
Daar gy Gespannen staat.
Zy dragen hem nu al,
Zelfs tot de Appel Teeven,
Die haar daar toe begeven,
Schoon het haar niet betaamt
En zyn niet eens beschaamt:
Marie, Lucie, Catryn, Grietje en Marianne,
Geertruidje, Susanne,
hebben de Reep aan ’t Gat,
Trots iemand in de Stad.
Men ziet ’er veel,
Die Werken met de Bouten,
Dat zy haar ook Verstouten,
Met een Ferdegadyn,
Of het Madame zyn
En kunnen naauw,
Zo veel met Kuszen halen,
Om ’t Kost Geld te Betaalen,
Zo dat zy wel uit Nood,
Hebben in Huis geen Brood.
Zy weten haar nogtans zo op te Pronken,
Om Ionkmans te ontvonken,
Dat zy met Opzet,
| |
[pagina 45]
| |
Haar krygen zo in ’t Net:
Wel aan Ionkmans,
Wilt hier maar vry op letten
En wagt u voor ’t Besmetten,
Want zo een Figuur,
Brengt meenig in Getreur.
Oorelof Ionkmans
Schuwd deze ligte Danten,
Met haar schoone Trepanten;
Want den Ferdegadyn,
Die is niet voor ’t Gemein:
Ey laat u dog, Niet ligtelyk Bedriegen,
Van deze Venus Vliegen,
Of gy brengt u in Pyn,
Met een Ferdegadyn.
|
|