De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje
(ca. 1780)–Anoniem Vrolyke kramer, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Vois: Al wat men doed men kan geen Juffers, enz.
Herder.
Schoon Isabel aanhoord myn droevig Klagen,
Ontfangt myn Trouw in een zo korten stond,
Uw Hert en Ziel die staan in myn Behagen,
Uw lieve Lipjes en uw roder Mond,
Want u zoet Wezen, Kan my Genezen,
Van al myn groote Smert,
Die ik voel in myn Hert.
Dogter. Vertrekt Herder met al uw valze Reden,
Want zulke Praat en ben ik nooit gewent;
Zou ik myn Trouw aan een Herder besteden?
Gaat voort Ionkman gy zyt my onbekend;
Ik niet begeere, Wilt van my keere,
Myn Vader hoog van Staat,
Zou worden Disperaat.
Herder. Schoon edel Daam en wilt my nooit verlaten,
Daar is op Trouw een Ring van Diamant,
Ik zal uw Ouders Lief zo wel Bepraten,
Dat zy u geven deez’ Trouw Toestand,
Waar op zy beide, Daar zo lang Vreide,
Dat zy nam Trouw tot Pand,
Met Bloedschrift van zyn Hand.
Vader. In ’t kort den edel Graaf kwam dit te
| |
[pagina 39]
| |
hooren,
Al van zyn schoone Dogter Isabel,
Dat zy een Herder Minden uitverkooren,
Waar over wierd de Vader Boos en fel,
Om dat zy beide, Heimelyk Vreide,
By Dagen en by Nagt,
Als dezen Herder wagt.
Maar als de Vader dit weer kwam te hooren,
En hy ze dikwils by den Herder vand,
Heeft hy terstond een zwaare Eed Gezwooren,
Dat hij haar stuuren zou na ’t Fransche Land,
Om daar te Leven En haar te geven,
Een Ryke Graaf zyn Zoon,
Lieftallig van Perzoon.
Zy viel te Voet voor haare lieve Vader
En storten zeer Bedroeft haar Traanen uit;
Verzogt nog om te Spreken eens den Herder,
Eer zy weg Vaaren zoude met de Schuit:
Toen riep den Vader, Nog eens den Herder,
Die zy had zeer Bemind,
Als een Moeder haar Kind.
Dogter. Adieu dan lieve Herder vol van Waarden,
Adieu, adieu myn Lief en waarde Pand,
Ik hoop God zal u in Gezondheid sparen.
Daar mee zo gaven zy malkaar de Hand:
Met droevig Lyden, moesten zy Schyden,
Adieu myn waarde Pand,
Nu Dool ik agter Land.
Dit heeft hy op het lest tot haar Gesproken,
En met een Kusje haar adieu gezeid,
Van Droefheid is terstond zyn Hert gebroken,
Daar mee heeft hy genomen zyn Afscheid:
Het bleef Verhoolen, Waar hy ging Doolen,
Tot zeven Iaar daar naar,
Kwam daar een Heer voorwaar.
Die met zyn Dienaars kwam om te gaan Iagen,
Met zyn Brakken en Winden by malkaar,
| |
[pagina 40]
| |
Buiten in ’t Bosch langs eene groene Hagen,
Te zien of daar geen wild Gedierten waar;
Maar zy daar vonden, Van God gezonden,
Den Herder vigeland,
Berooft van zyn Verstand.
Maar dezen Heer door zyn groot Mogendheden,
Die sloeg aldaar met zyne Dienaars Raad,
Dat men hem brengen zoude in de Steden,
Gaan het Verkonden aan de Magistraat:
Menschen met hoopen, Kwamen daar Loopen,
En riepen tot malkaar,
Dat daar den Herder waar.
Als hy kwam voor ’t Kasteel van haare Vader,
Zyn Lief schoon Isabel stond in haar Deur,
Verschrikten zeer om dat zy zag den Herder,
Het welk haar bragt in een zo groot Getreur:
Zy kwam hem Groeten, Viel voor zyn Voeten,
Als Dood ter Aarden neer
En riep dikmaals, ô! Heer.
Men zag de groote Liefde van haar beiden,
De Vader storten daar zyn Traanen uit,
Dat hy haar voor de Dood nooit konde Scheiden,
Daar over maakten hy een kort besluit,
Dat men zou Speelen, Op Trom en Veelen,
Op Baszen en op Fluit,
Voor Bruidegom en Bruid.
Spiegeld u Minaars en gy Minnareszen,
Spiegeld u allen aan dit droevig Lied,
Een stuk voor Oud en Ionge tot een Lesze,
En ook Waaragtig waarelyk geschied;
Wilt vry geloven, Dat God daar boven,
Gevoegt heeft tot een Paar,
Scheid niemand van elkaar.
|
|