De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje
(ca. 1780)–Anoniem Vrolyke kramer, De– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Stem: Al wat men doed men kan geen Juffrouws, enz.ACh! ach! Helaas! wie kan hem nu betrouwen,
Op Ionkmans en op al haar losze Praat?
Dit is de oorzaak van myn groot benouwen
En van myn droeve en Dezolaate staat:
’k Mag ’t wel Beschreijen, ’k Liet my Verleijen,
Al door zyn zoete Praat, Maar dat is nu te laat.
Zyn malle Praatjes en zyn schoone woorden,
Die gaf ik arme Maget veel geloof;
Ik liet dit jonge Hert vrywillig Roven
En hield my voor andere Minnaars Doof:
Hy kon mooy Praaten, Ia boven maten,
Ik gaf, och! arme Sloof, zyn Praat te veel geloof.
Hy noemden my zyn Lief en Welbeminden:
ô! Goon! wat heeft hy my al wys gemaakt;
Daar was geen schoonder Mensch op Aard te vinden,
Ik was het daar zyn Hart en Ziel na haakt,
En ben door woorden, Die my Bekoorden,
Gebragt helaas zo veer, Ontbonden van myn Eer.
Hoe meenig duizend Eeden ging hy Zweeren,
Eer dat hy my onteerde Maagd in ’t Net
Gekregen heeft,Daarom wilt hier uit Leeren,
Dat gy u Zinnen op geen Ionkmans zet:
Wilt hier uit Leeren, Niet te Verkeeren:
Och! jonge Doghters ziet, Hy hoord myn Klagten niet.
| |
[pagina 30]
| |
ô! Dood, wilt maar een einde van my maken,
Verlost my uit dit droevig Tranendal,
Dat ik, ô! God, dog eenmaal mag geraaken,
Daar my geen Druk of Leed meer treffen zal,
Dit droevig Leven, Vol Angst en Beven,
Zal by my zyn, ô! Nood, Tot dat my haald de Dood.
ô! Droeve Waereld vol van Ongenugten,
Vaar wel dan Vrienden, Adieu klein en groot;
Valsze Verrader, Die van myn gaat Vlugten,
Het is met my gedaan, Want ziet de Dood,
Valsze Verrader, Die my komt nader,
En zal met droeve Klagt, My daalen doen in ’t Graf.
Gy jonge Dogters die zo los van Zinnen,
Zo ligt gelooft een ontrouw valsch Minnaar,
Laat u zo ligt niet trekken tot het Minnen,
Het zy door Reden, Of door valsch Misbaar:
’t Duurd maar een poosje, Zo ras u Roosje
Is van zyn stand en fleur, Dan is ’t adieu Monkeur.
|
|