| |
| |
| |
| |
Een Waaragtig Verhaal, van een Dienstmaagd, die by haar Meesters Zoon Bevrugt was en het Kind een Jaar lang in een Beschuit-Ton Verbergden.
Stem: ô! Waereld vol van Overdaad.
KOmt Vrienden luisterd na dit Lied,
Dat ik u hier zal Zingen,
In Haarlem binnen kwam. bis.
Zy Dienden by een Koopman daar,
En sloeg zyn Oog op haar;
Hy sprak myn Lief Vriendin,
Anders ik niemand Min. bis.
| |
| |
Zy sprak, Myn Heer gaat dog van myn,
Gy kunt wel aars aan raken,
daar zyn wel Iuffers fyn:
Maar hy sprak haar alleen
Met Klagen en Gebeen. bis.
Hy dan met Vleyen niet afliet,
Daar hy dees Maagd bekoorden
En haar Eer Roofden ziet,
Zo dat dees Maagd aldaar,
By deze Zoon zeer klaar. bis.
Agt Maanden was het al publyk,
Toen zou de Zoon gaan Ryzen,
Ia heel na ’t Fransze Ryk,
Toen sprak hy Liefste koen,
Als gy Baard met fatzoen,
Wilt dan u Kind Verdoen. bis.
Op dat het mogt Verhoolen zyn,
Och! Lief sprak zy met spoed,
Al op myn eigen Bloed. bis.
Kom Lief wilt my belooven stil,
Dat gy het zult Vermoorden,
Daar is een Zak met Geld,
Daar gy van Leven zelt. bis.
Zy belooft hem met Mond en Hand,
Dat zy het zou Vermoorden
Bleef zitten daar alleen. bis.
Als nu de Barens-nood kwam aan,
Daar heeft zy voort Geteeld,
Als een Albaster Beeld. bis.
Als zy het Kind daar had zeer gou,
Ging zy wel regt begrypen,
Of zy het Vermoorden wou:
Maar daar een Stemme kwam,
Als zy ’t in de Armen nam,
Bewaard u lieve Lam. bis.
Zy viel doen op haar Knien neer
En riep aan God den Heer,
My en myn Kind behoed. Bis
| |
| |
Zy wond het Kind in Doeken hoord
Of haar gantsch deerden niet:
Was wel in groot Verdriet. bis.
Zy deed haar Werk zo het behoord
Tot dat het was een Iaar,
Eer ’t iemand wierd Gewaar. bis.
Haar Meester die ’t op ’t lest vernam,
Die sprak tot zyn Huis-Vrouwe,
Ik moet haar stieren eens na Buit,
Dat zy wat lang blyft uit,
En moet eens zien met magt,
Wat zy daar heeft gebragt. bis.
Men stuurt haar na d’Hofstee terstond,
Vrouw en Meester gingen boven
En zogten daar in ’t rond,
Zy en vonden daar niet. bis.
Op ’t laatst zo sprak de Meester daar,
Ik moet ook eens gaan Kyken,
Daar zag hy ’t Schaapje teer
Dat hy viel schier ter neer. bis.
Hy riep zeer luid en heel Verbaast,
Een Kind myn lieve Vrouwe,
Leid hier, komt met ’er haast!
Zou dit wel zyn ten toon,
Dat zy heeft by ons Zoon. bis.
Zy bragten het Kind na beneen:
De Maagd kwam t’Huis gegange
Zy in de Ton straks ziet,
Maar vond haar Kindje niet,
Dat was haar groot Verdriet bis.
Zy ging weer na beneden voort,
met Oogen vol van Tranen:
Waarom dat gy zo Schreid. bis.
| |
| |
Met regt is ’t dat ik Schreijen mag,
Hy bragt de Maagd eerbaar,
Straks by zyn Vrouw aldaar
Zy met het Kindje waar. bis.
De Meester vraagd nu heel gewis,
Wie van dit zoete Kindje de regte Vader is:
De Maagd sprak zonder schroom,
Die my Bedroog onvroom. bis.
Wel zo myn Zoon de Vader is,
Zo moet hy u ook Trouwen:
Heb ik dees Trouw playzant,
Die hy my gaf te Pand. bis.
Hy schreef een Brief en wagt niet lank:
Want wy leggen heel Krank
En gy ’t wel haastig doed,
Dus kykt dan na u Goed. bis.
De Zoon wel haastig Reizen kwam:
Als hy t’Huis was gekomen,
Wel haast wat aars vernam:
Bent gy daar Vader van. bis.
Hy sprak, Och! ja Vader met spoed,
Ik kan het niet Verzaken,
Het is myn Vlees en Bloed:
Hebt gy dan zulks gedaan,
Gy haar zult Trouwen gaan. bis.
De Zoon deed daar veel Tegenweer:
Toen sprak de Vader goedig,
Brengt deze Maagd tot Eer,
Straks Basterd van myn Goed
En geef ’t aan ’t Kindje zoet. bis.
Doen heeft de Zoon geconsenteerd
En gingen straks te Trouwen;
De Maagd vol Trouwigheid,
Die was toen zeer verblyd. bis.
Gy Dogters als gy komt ten Val,
Wilt God voor Oogen houwen,
Maar God heeft haar verblyd. bis.
|
|