De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk Mars-dragend hondje
(ca. 1780)–Anoniem Vrolyke kramer, De– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Stem: Courante la Reine.ô! GY Helsche Slang zeer wreed,
Hoe gaat gy den Mensch omwringen
En gestadiglyk omringen,
Als gy den Boom des Levens deed,
Daar gy Adam onze Vader,
Zo Verleiden tot het Kwaad,
Daarom Treuren wy allegader
En den Mensch geen rust en laat.
Och! Mensch myn reden niet verstoot,
Hoord eens wat men zag Gebeuren,
Het is waard om te Betreuren,
Uitgewerkt van een Iood,
Die ging een Christen Dogter Vreyen,
In het magtig Amsterdam,
Die hy spoedig ging Verleyen
En haar mee na Hamburg nam.
Ziet hy was zeer Ryk van Goed,
Zo dra hy daar was gekomen,
Hy hem neer zet zonder schromen,
Daar hy zyn Koophandel doed,
En hy zey tot alle Menschen,
Dat het was zyn Egte Vrouw,
Zo schoon na een yders wenschen,
Maar hy deed haar aan veel rouw.
| |
[pagina 17]
| |
Als hy had een Iaar drie vier,
Daar Gewoond in ’t openbaare,
Zo raakt deze Dogter Zwaare,
Van een Ionge Dochter ziet.
Als den Tyd kwam aan geleyen,
Zo dat zy een Kindje Baard,
Doen mogt hy haar gants niet leyen,
Maar hy scheen Verwoed van aard.
Toen sprak hy ô! snoode Hoer,
Komt gy myn met Kinders quellen?
’k Wou de Satan uit de Hellen
U van stonden aan weg voer:
Deze Maagd deed niet als klagen,
Riep ô! God aanziet myn leed,
Helpt dog myne Smerten dragen,
Want gy Heer myn lyden weet.
Als zy na verloop van Tyd
Was agt Weken oud van ’t Kinde,
Zo kwam hy haar dikwils vinde
En heeft staag tot haar gezeid:
Lief woud gy myn zin verheven
Doen, dat ik u zeg voor al;
Brengt u Kindje om het Leven,
Het tot rust u strekken zal.
Wel sprak deze Maget zoet,
Hoe kan ik Verbitterd wezen,
Op dit zoete Schaap geprezen,
Daar het ons geen Leed en doed
En dat wy ’t niet konde Voeden,
Dan was het een andere zaak;
Gy zyt immers Ryk van Goede
En dit Kind is ons Vermaak.
Lief zo gy myn wille doed,
Dan zal ik u zeker Trouwen,
Voor myn Egte en waarde Vrouwe,
Als ik Sterf gy krygt myn Goed:
| |
[pagina 18]
| |
Zy sprak Lief wilt u Bedaaren,
Dit Kind is ons niet te veel;
Belieft gy met myn te Paaren
En met regt het Errefdeel.
Dus zweeg hy een wyl tyds stil,
Zonder haar het minst te zeggen;
Doen sprak hy, Wilt overleggen,
Zo gy niet doed myne wil,
Dan zal ik u laten blyven
En dan trek ik hier van daan,
Dan kunt gy voor Hoer beklyven
Tot een spot voor alle Man.
Deze Maget van hem treed
En gaat haare Droefheid zwaare,
Aan de Min dus openbaare,
Daar het Kindje was Besteed,
Hoe dat hy haar ging Verleyen
Uit het magtig Amsterdam
En hoe zy met bitter Schreyen,
Daar in vreemde Landen kwam.
Doen sprak deze Min aldaar,
Zo hy u weer komt forceeren,
Maakt een Pop na myn Begeeren,
Kleed het of ’t uw Kindje waar,
En smyt het dan hier of daare,
In een Gragt of in ’t Secreet,
Ziet hoe hy het dan wil klaaren,
Hy zal u brengen in Leed.
Zo ’t gezeid was wierd gedaan
En men maakt een Pop gereden,
En men ging hem fraaitjes Kleeden,
Met het Kind zyn Luijers aan:
Het was op een Avond kloeke,
Dat de Maan zeer helder Scheen;
Dus komt hy haar weer Bezoeken,
Om met haar eens uit te treen.
| |
[pagina 19]
| |
Zy maakten haar straks gereed,
Hy Verheugd hem in dees Hand’len,
Wyl dat hy met haar zou Wand’len,
Sprak, Neemt u Kind mee compleet:
Zy krygt de Pop dog zonder dralen,
Maar van angst het Herte Schreid;
Als zy waaren op de Wallen,
Heeft hy weer tot haar gezeid.
Liefste hier is niemand niet,
Smyt het Kind hier in de Graven,
Dat zal myne Onrust laven,
Dan is weg al myn Verdriet:
Dies grypt hy een Steen behendig,
Die hy in de Luijeren doed
En zy smyt de Pop elendig,
Daar al in de Watervloed.
Als zyn Wreedheid was voldaan,
Ging hy straks na Huis toe vlugtig
En dees Maget hield haar lugtig,
Of zy nimmer had misdaan:
Als het nu ’s Morgens kwam Dagen,
Is den Fielt vroeg op gestaan,
Ging haar aan ’t Geregt Beklagen,
Dat zy haar Kind had Verdaan.
En zy wierd Gevangen voort:
Zy sprak al die leid Pretentie,
Laat die komen in Prezentie,
Die my op leid deze Moord:
Doen kwam hy straks voor haar zweven
En hy sprak, ô! Snoode Vrouw,
Gy bragt ons Kindje om ’t Leven,
Dat gy smeet in ’t Water gou.
Doen sprak zy, Myn Heeren daar,
Wilt wel op myn Reden letten,
Ziet die Fielt komt my besmetten
En myn Kind dat Leeft nog klaar:
| |
[pagina 20]
| |
Dees Fielt ging my dikwils dwingen,
Dat ik zou myn zoete Lam,
Eilacy de Keel toe Wringen
En hy was op my staag Gram.
Ziet ik heb myn Kind Besteed,
Ik zal ’t aan u openbaaren,
En de Min zal ook Verklaaren,
Op dat gy de Gronden weet:
Ziet ik heb een Pop gaan maken,
Met ’t overleg van de Min,
Die my ried tot deze Zaken,
Ik smeed de Pop het Water in.
De Heeren op staande voet,
Hebben hier voort na vernomen,
En zetten hem zonder schromen,
Aldaar Gevangen met ’er spoed
En men ging de Pop op Viszen,
Daar bleek de Regtvaardigheid;
Dit was wel buiten zyn giszen,
Dus wierd zyn Vonnis gezeid.
Dus wierd hy voor zyn Bedryf,
Op de Hoeken van de Straaten,
’t Vleesch Genepen zonder baaten,
Met Gloeijende Tangen uit zyn Lyf,
Tot dat hy al met Vergrouwen,
Kwam tot op den regten Plaats,
Daar wierd zyn Hoofd af Gehouwen,
Tot een Spiegel van alle Maats.
Deze Maagd behield het Goed;
Maar denk hoe zy staag den Heere,
Bad om ’t Onheil af te weeren,
Op dat zy vergoot geen Bloed:
Maar zy ging haar Leed staad klagen,
Aan ons waarde Opper-Heer,
Die haar Verdriet zo hielp dragen,
Dat zy raakten uit Hartzeer.
|
|