| |
| |
Een nieuw Lied of Zamenspraak tusschen drie Jordaansche meisjes, Saartje, Mietje en Naatje.
Stem: Myn lieve Saartje die altyd.
Wel Saartje wat hoort men niet al
Het zyn steeds raare dagen,
De Meisjes die zyn byna mal,
In Modes kleeren draagen,
De kop loopt haar op hol,
En houden graag van steeken,
Van uit en in, dat's na haar zin,
Dat 's net de jonkmans zin.
Mietje met haar korte Lyf,
Die ging haar eens vermaaken,
Met jan de Knecht, die voor geryf,
Het zo ver wist te maaken,
En Jan de Knecht was Vaar,
| |
| |
Ik zal u nog meer verhaalen,
Hoe dat het gaat, thans langs de straat
Ik zal 'er niet om draalen,
Drie meisjes van de eerste trant,
Die moesten alle kraamen,
Zy hadden elk na de trant,
Hoe zy zig zouden kleeden,
Gepofdast met een hooge buik,
Of dun en smal van Leden,
Zy maakte toen een goed ackoord,
om aan haar Lief te vraagen,
Een heel kort jakje zo 't behoord,
Had elk wel zin te draagen,
Dat staat zeer net en vlug,
Of als Huzaar, dat staat heel raar,
De Borst met duizend Vouwen,
Het hair gekoblentst na de zwier,
De schoentjes dun gelyk papier,
Zeer lang en spis van steeken,
Van vooren met een buikje,
| |
| |
Het hoofd verciert en opgeschikt,
Van agteren als een Pruikje,
Daar by gelint, gestrikt.
Zy waaren alle in haar schik,
Met deeze nieuwe kleeren,
Annaatje zeit myn buik word dik,
Wat zou daar aan mankeeren,
Dat komt van Jan de knegt
Zyt Mietje met haar sproeten
Laat uw gevulde buyk maar thuis,
Piet zal het wel verzoeten,
Het is met uw niet pluis.
|
|