De vrolyke schoorsteenveeger
(1791)–Anoniem Vrolyke schoorsteenveeger, De– AuteursrechtvrijZingende onder het vegen, de allernieuwste liederen, die hedendaegs gezongen worden
Stem: O Holland schoon, enz.1.
O Hemel Koning groot van magt,
Gy toont u Wonderwerken,
Al onder het Menschelyk geslagt,
Zoo yder een kan merken,
Al op den laatsten dag van ’t Jaar,
Wert men een droevig stuk gewaar,
Tot Amsterdam gebeuren,
Wiens herte zou niet treuren.
2.
Al door een zwaaren damp of mist,
Kost meenig Mensch ’t leeven,
In deez’ benauwde Duysternis,
| |
[pagina 89]
| |
Geen Lantaarn ligt kon geeven,
Die in ’t Waater in een Oogenblik,
Moest geeven zo haar laasten snik,
Men hoorde droevig kermen,
O Godt wilt ons ontfermen.
3.
Hoe meenig Vrouw vermist haar man,
Hoe meenig kint haar Moeder,
Og merk tog deeze droefheid an,
Een zuster zogt haar Broeder,
Die in deezen bangen Noot,
In ’t waater vinden moest hun dood,
O Godt wilt haar gedenken,
Het eeuwig ligt dog schenken.
4.
De dood komt als een dief by nagt,
Het wort ons klaar beschreeven,
Hy komt ons alle onverwagt,
En rukt ons van het Leeven,
Ons sterfuur dat is zeer gewis,
Dog God weet waar ons eind nog is,
Sondaars wilt uw bekeeren,
Denk aan ’t Woort des heeren.
5.
Zondaars leeft tog of gy sterven zult,
Geen dood kan ons ontloopen,
Wat baat ’t Weerelds goed of gelt,
Men kan ’t dog niet afkoopen,
Hier is de tyd waar is de Man,
Sondaars hoe zult gy daar mee staan,
Om Reekening te geeven,
Van uw geheelen Leeven.
6.
Op de Oude schans een man en vrouw,
In die gragt zo versmoorden,
| |
[pagina 90]
| |
Denk eens wat droefheid en wat rouw,
Voor Kinders dien dit hoorden,
Hemel Koning wat droevig kruis.
Vader en moeder kwam dood thuys,
Dees kinders in benouwen,
Droevig om te aanschouwen.
7.
O Mensch dekt uw met sak en as,
Wilt God uw nood gaan klaagen,
Ons leeven is maar als een glas,
Wilt dog na Jesus vraagen,
Niemand weet hier bepaalde tyd,
Wanneer de ziel van ’t lighaam scheyt,
O Mens gedenkt te sterven,
Wilt gy genaa verwerven.
8.
Een dienstmeit by den Amstel daar,
Met een klyn kint op haar armen,
Raakte door de mist in ’t gevaar,
Hoort wat een droevig karmen,
Dog kwam geen hulp daar omtrent,
Voor haar of voor dat lieve kint,
Ook in deezen donkere stonden,
Al door de dood verslonden.
9.
Een dogter of aanstaande Bruid,
Die met ‘er haast zou trouwen,
Haalden men dood ’t water uit,
De minnaar vol in rouwen,
Trof die droefheid in zyn hoofd,
Van zyn verstand beroofd,
En ging aan ’t murmureeren,
Tegen de straf des Heeren.
| |
[pagina 91]
| |
10.
Een zoon die na zyn Vader gong,
Dat hy tog thuis zou komen,
En voor zyn Vaders deur verdronk,
Wat lot is haar overkomen,
Zy vrongen hun handen en trokke ’t haar,
En maakte daar een groot misbaar,
’t Was droefheid en elende,
Waar men zig keert of wende.
11.
Ons leeven is als een blom op ’t veld,
Die men s’avonds ziet verdroogen,
Het wort van den menschen niet getelt,
Men ziet het klaar voor oogen,
Daarom val den Heere tog te voet,
Smeek hem met een opregt gemoet,
Zondaars toont dog berouwen,
Dan blyft uw ziel behouwen.
12.
Wel veertig menschen zo men zyt,
Die raakte om het Leeven,
En nog wel vyftig zyn bevryd,
Die daar nog hulpe kreegen,
Door meenig een der Burgerschaar,
Raakte meenig een uit gevaar,
Redde haar even Menschen,
Al na hun zin en wenschen.
|
|