De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Zy wilden 't, wat men deed, niet laten,
Maar kwetsten elks gehoor door hunnen valschen toon.
Daar was een reden voor: zy waren lang gewoon
De blanke Zwanen fel te haten.
Het zien van 't zuiver wit viel d' Eenden hard en bang;
Hier by kwam knorrigheid om d' aangenamen zang,
Die alle menschen kon bekooren.
Zy mogten 't wit niet zien, en 't lief geluid niet hooren.
By deze Zwanendrift was een volschoone Zwaan.
Zy blies, door 't zuiver wit der veeren,
En door haar heerlyk kwinkeleren,
De nyd en wangunst magtig aan.
Het Eendenkroost hield aan een sterk gerugt te maken,
Naby de plaats, waar zich de schoone Zwaan bevond,
Op dat men, door 't gedurig kwaken,
Dat aller ooren trof, een halve myl in 't rond,
Naar d' aangenamen zang, geschikt om 't hart te kluistren,
Geene uuren agtereen mogt luistren.
De Zwaan was egter door 't gebroed
Niet in het minst beroofd van moed,
Maar deed haar toonen hooger ryzen.
Men hoorde naar den zang: en 't aangenaam geluid,
Door 't lastig kwaken niet gestuit,
Heeft velen sterk genoopt om 't schoon muziek te pryzen.
Al de Eenden waren, in dien staat,
Verlegen en ten einde raad,
Behalven een, die, oud van dagen,
Dus sprak: ik heb een' vond, een' schoonen vond bedagt,
Om die gehate Zwaan, die om haar' vyand lacht,
Naar heur verdiensten braaf te plagen.
| |
[pagina 188]
| |
Ik meld u mynen raad: gehoorzaamt op dit pas.
Niet ver van hier is een moeras;
Gaat, met uw' gantschen stoet, u in den modder baden.
En keert, met vuil en slik beladen,
Ten eersten naar de plaats, waar zich de trotsche Zwaan,
Op 't bed van biezen, vindt door slaapzugt overvallen.
Daar moet ge uw vlerken zagtjes slaan;
Spoeit voort: 'k geef onder weg meer lessen aan u allen.
Al 't Eendenkroost zwemt rustig voort,
Terwyl 't meer andre lessen hoort,
En handelt naar den raad, met groot verstand gegeven.
't Schudt, weergekeerd, naby de Zwaan, de vlerken uit:
De modder vliegt 'er af, en wordt zo ver gedreven,
Dat ze op het ligchaam van den blanken Vogel stuit.
Het Eendenheir sloeg toen aan 't roemen:
't Vertelde, op deze wys, wat nieuws aan menig buur:
Men mag die blanke Zwaan niet meer de schoonste noemen
Ze is gantsch veranderd van natuur.
Een bitter onheil is haar schielyk overvallen;
Ze is thans, tot hare ondraagbre smart,
Gantsch morssig, ongezien, en zwart.
De een bragt het d' ander' aan, men was gezet op kallen:
Dit baarde een onderling vermaak.
Maar ieder Vogel, wien dit nieuwtje kwam ter ooren,
Sloeg juist nog geen geloof aan zulk een vreemde zaak:
't Scheen wonder dat de Zwaan haar blankheid had verloren.
De stoet der Eenden zag nu klaar
Dat al 't verhaalde niet genoeg werd aangenomen,
Om twyffelingen voor te komen.
Dus gaf men meer bewys, en zei: de zaak is waar:
| |
[pagina 189]
| |
Ons enkel zeggen kan het stuk wel niet betoogen;
Doch onderzoekt het naauw: gelooft uwe eigen oogen.
Dit zeggen brak de twyffeling,
En bragt te weeg dat elk, by 't ryzen van den morgen,
Zich overtuiging wou bezorgen,
En, om de Zwaan te zien, naar heur verblyfplaats ging.
De Vogels zagen nu de waarheid
Van 't geen hun op het sterkst door de Eenden was gezeld:
De duistre zaak was vol van klaarheid:
't Beslikte Zwaantje was haast zwart van morssigheid.
De Vogels, toen zy dit bevonden,
Verwekten een verward geluid;
Zy schreeuwden hun verwondring uit,
En gaapten met ontsloten monden.
De Zwaan, die bly te zingen zat,
Zong voort, maar merkte juist dat elk, by 't vrolyk dagen,
't Gezigt op haar gevestigd had:
En eindlyk heeft zy 't oog ook op zichzelf geslagen.
Nu zag ze dat zy morssig was.
Zy wist wie haar die kool uit wangunst had gaan stooven.
Zy dompelde zich in de plas:
Al 't slik werd afgespoeld: zy kwam gezuiverd boven.
De Vogels vonden zich misleid.
Het Eendenheir liet af van meer baldadigheid.
|
|