De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 183] [p. 183] De paauw. De Paauw, hoogmoedig op haar schoongeverwde veeren, Hoorde, in een' Zomermorgenstond, Het Nagtegaaltje kwinkeleren. De trotsche Vogel, die den toon betoovrend vond, Verleende 't oor met lust, en lang, Aan dat bekoorlyk woudgezang; En riep in 't eind verrukt: wat is dat heerlyk zingen! Waarom, ô Moeder aller dingen, Natuur! by mynen schoonen staart Dit groote voordeel niet gepaard? Dan zoude ik op gedaante en kunst my zelf verheffen, En alle Vogels overtreffen. Natuur had deze vraag gehoord, En werd een weinig boos: 'k zal, sprak ze, u antwoord schenken: Gy moet byzonder weinig denken. De Nagtegaal heeft niets, dat 's menschen oog bekoort. Zy ziet uw schoonheid aan, en zal die nooit benyden, Maar zich in 't geen zy heeft verblyden. Doe ook zoo, en wees wys: gaa wel te vreden heen. 'k Schenk al myn gunsten nooit aan één. 'k Voldoe nooit ieders wensch: want anders mogt ik vrezen, Dat myn gedurig werk vernieuwing stond te wezen. Elk zy dan met het lot vernoegd, Dat hem, door 's Hemels gunst, op aarde is toegevoegd. Vorige Volgende