De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Dat zy zich zonder iets, schoon hongrig, moest belyen.
De soep was in een platten bak;
De Gastheer at 'er van, en zelfs met groot gemak:
De langgebekte Kraan moest ledig zitten kyken,
En gaat, wat moeilyk om de zaak,
Bedagt op zekre wederwraak,
Ontveinzende den wrok, naar haare woning stryken.
Zy noodigt Reintjemaat een' korten tyd daarna,
En op die noodiging zegt hy blymoedig Ja.
Hy komt 'er om te middagmalen,
En denkt dat zyn Vriendin hem destig zal onthalen.
Maar welk een vreemde trek! de Vogel handelt valsch:
Daar komt een groote fles, die, byster naauw van hals,
Alleen voor lange Kranenbekken
Geschikt is om 'er iets tot voedsel uit te trekken.
De looze vierpoot zit te kyken als Piet snot,
En vindt, in die omstandigheden,
Zich nog door deze taal bespot:
Hoe Reintje? zyt gy ziek? Wat bidde ik is de reden
Dat ge aan myn' disch zoo zuinig ziet?
Of scheelt het aan de kost? ei: waarom eet ge niet?
De Vos steekt de ooren op: zyn staart raakt aan het zwellen,
Nu hy zich dus ten toon ziet stellen:
Maar eindlyk denkt hy aan den dag
Toen hy de Kraan onthaalde, en kan de reden gissen,
Waarom dit onvoorzien gedrag
Hem, schoon te gast genood, een goed onthaal deed missen.
't Is, zegt hy, waarlyk keer om keer:
Die met een' ander spot krygt spotternyen weer.
|
|