De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Dan zag ik, die uwe eer met grootschen lof vermelde,
U 't eenigst voorwerp van verwondring voor het oog.
Weer dan die Boomen weg; geef ruimte aan uwe loten,
Zoo krygt ge een heerlykheid, geschikt naar uwen staat.
Doch de Eik begreep dat deze raad
Uit vleiery was voortgesproten,
En gaf ten antwoord: Vriend! gy toont my wie gy zyt:
Want, zoo ik naar dien raad wou hooren,
En al 't geboomte door myn toedoen ging verloren,
Waar bleef ik in den Hersst en guren wintertyd?
Wat zou myn' wissen val verhoeden,
Wanneer de stormen hevig woeden,
En alles, wat hun kragt slegts raakt,
Hoe diepgeworteld, buigt en kraakt,
Zoo niet een dikke schaar van Beuken, Elzen, Linden,
My dekten voor 't geweld van bulderende winden?
Uw vleiery is al te grof:
Gy pryst my veel te lomp: ik ban u uit myn Hof.
Geen Vorst, wat vleiers mogen praten,
Vindt heil dan in de zorg van volk en onderzaten.
|
|