| |
De vogelaar en nagtegaal.
Een Nagtegaal, die in zyn zoort een schrander beest,
En gantsch geen slegthoofd is geweest,
Werd door een Vogelaar op 't onvoorzienst gevangen;
Maar naauwlyks was hy in de klem
Of sprak, op hoop van gunst te erlangen,
Zyn' nieuwen meester aan, met een bedroefde stem.
Wat kan een mondvol vleesch u baten?
| |
| |
Ik bid u dat gy dit bedenkt:
Doch zoo gy wilt aan my het lieve leven laten,
En uw' gevangen thans de blyde vryheid schenkt,
Zal ik u voorts te kennen geven
Drie zaken, daar gy in uw leven
Veel voordeels meê behalen kunt.
De Schutter stond als opgetogen,
Maar toen hy by zich zelf de zaak had overwogen,
Heeft hy aan 't beest fiat op dit request vergund,
Waarop de Zangster straks is van hem afgevlogen,
Maar was naauw buiten schoots, of deed haar woord gestand,
Want ongetrouwe en valsche schoften,
Die niet voldoen aan hun beloften,
Zyn onbekend in 't beestenland.
Ach! waar' het ook zoo by de menschen!
Doch met iets tegen schyn van alle hoop te wenschen,
Zou 'k toonen dat ik zelf niets had van 't beest geleerd,
't Geen tot den Vogelaar dus zyne reden keert.
Voor eerst dan, kwel u om geen zaken,
Die ver zyn buiten uw bereik,
En daar gy door uw magt zoo weinig aan kunt raken
Als aan den hoogen top van d' allerhoogsten eik.
Ten tweeden, hebt gy iets verloren,
Het geen men zeker en gewis
Weet dat niet weer te vinden is,
Gy moet u daarom noch bedroeven noch verstooren.
Ten derden, slaa toch nooit geloof
Aan ongeloofelyke dingen,
Maar houd uw hart en oogen doof
| |
| |
Voor ieder, die u zulks zou tragten op te dringen.
Ik heb me nu van myne schuld
Gelyk een beest van eer gekweten:
Wil slegts myn lessen niet vergeten,
Dewyl ge u in 't vervolg daar wel by vinden zult.
Dit egter dient gy nog te weten,
Hoe dat ge een ongemeenen schat
Hebt laten vliegen uit uw handen,
Wyl ik een schoonen steen heb in myne ingewanden,
Wiens weergaê nooit een Vorst in zyn vermogen had,
Dien ik heb meegebragt uit vergelegen landen;
Een' steen, die voor het allerminst
Het grootste Struis - ei op zou weegen.
De Vogelaar, bedroefd om 't missen van de winst,
Die voor hem, zoo hy dagt, was in dien steen gelegen,
Had graag den Nagtegaal weer in zyn magt gekregen,
Hy deed al wat hy kon, en spaarde geenen list,
Maar wat hy deed of niet zyn aanslag is gemist.
Hy kon het diertje niet verleyen,
Derhalven ving hy aan met vleyen.
Ei lieve Nagtegaal, ach lieve Vogel, keer!
Gy zult, het geen ik u by alle Goden zweer,
U nimmer over my beklagen,
'k Zal zorgen dat ge uw levensdagen
In kommerlooze rust en volle weelde slyt:
Of, zoo de vrye lugt u beter kan behagen,
Maak u dien schoonen steen slegts in myn handen kwyt,
Gy wordt op staande voet ontslagen,
| |
| |
Maar blyf me liever by, op dat ik, tot uw dood,
U weldoe als een' Vriend en waarden huisgenoot.
De schalke Vogel gaf ten antwoord op dit smeeken;
Nu ken ik regt uw dwazen aart,
Naardien gy list noch lagen spaart,
Om my, die buiten schoots ben van u afgeweken,
Te krygen onder uw geweld,
Waartoe ge u vrugteloos en zonder reden kwelt;
Ik mogt maar pas uw hand ontglippen,
Des vlei en smeek zoo veel gy wilt,
Het is maar praat en tyd gespild;
Een Vogel van verstand laat zich geen tweemaal knippen.
Gy zyt ook in uw hart bedroefd
Om 't missen van een' schat, waarmeê ge uw lusten streelde,
Als waar die schat een bron van alle vreugd en weelde,
Van alles wat een mensch tot zyn geluk behoeft.
Maar dagt ik dat gy zoudt gelooven
(Want deze dwaasheid gaat die andre nog te boven)
Dat in een ligchaam als het myn
Zoo groot en zwaar een steen kan opgesloten zyn?
Neen: 'k had het nooit gedagt, maar merk wel dat de gekken
Uit goeden raad geen voordeel trekken.
|
|