De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De kikkers. Der Kikkren heir was op een' tyd, Toen, na een regenvlaag, de Zon zich weer vertoonde, In poelen, waar het veilig woonde, Niet weinig in zyn lot verblyd. Het sprong, om 't hart eens op te halen, Door zich te koestren in de blyde zonnestralen, Al rikkikkikkend uit het nat. Men zag de Burgers van de slooten, [pagina 82] [p. 82] Als wilden zy hun ryk vergrooten, By hoopen op het land: daar had men post gevat. Zy zagen, in die oogenblikken, Onnoosle kinders voor hun schrikken; De Dames waren bang voor 't goed. Nooit had de kikker durven droomen Dat hy die magt ooit zou bekomen. Het groeyen van zyn magt vergrootte zynen moed. Het heir, dat zulk een voorspoed streelde, Bleef weinig dagen in die weelde. Het werd eerlang ondraaglyk heet. Der kikkren heir, het land ontweken, Besloot zich op de Zon te wreken. Men hoor' het grootsch ontwerp, in zulk een' staat gesmeed. Zy waren, gantsch niet wel beraden, Gereed tot eedle heldendaden: Zy namen 't ongehoord besluit Om aan de Zon haar kragt te ontrukken, En zeiden: 't zal ons vast gelukken Wanneer slegts 't groote licht in 't klimmen wordt gestuit. Doch dit was nimmer te verkrygen. De Zon bleef telkens hooger stygen; De warmte groeide dag aan dag. En wat de kikker mogt verzinnen, Het was onmooglyk iets te winnen, Zoo lang men nog de Zon in haren voortgang zag. [pagina 83] [p. 83] Een Wyshoofd onder deze bende Zei dat hy 't juiste middel kende, Dat hier onfeilbaar werken zou. Gy, sprak hy, zult voldoening vinden: Gaat slegts te water, lieve vrinden, En werpt het vogt omhoog: weest vlytig en getrouw. Zoo zult gy best de Zon betrekken: Een dikke nevel zal haar dekken; Gy zult niets voelen van haar' gloed. Nu, ziet gy, is ze alreeds aan 't dalen: De damp zal morgen haar bepalen. Stelt vast dat ze altyd in die laagte blyven moet. De troep was willig in 't gelooven, En dagt zich wakker uit te slooven, Door 't roeren van de moddersloot. Doch wat de kikkers werken mogen, De Zon blyft lachen om hun pogen. Al ryst de damp omhoog, haar magt blyft even groot. Al kon de hoop de schaar verblyden, Zy moest welhaast al 't nadeel lyden, Dat door dit werk veroorzaakt werd. De droeve stond werd dra geboren, Dat al het water was verloren. De Kikker lydt in droogte eene onverdraagbre smert. Zy wyten 't onheil aan elkandren. De een sneuvelt schielyk na den andren. De Reiger grypt, in dezen nood, Een, die nog hoop heeft op het leven. [pagina 84] [p. 84] Daar zyn 'er weinigen gebleven, Die hun verkeerd bedryf niet boetten met den dood. Een, die, op 't puntje van verscheyen, Zyn dwaasheid bitter moest beschreyen, Gaf dezen raad nog aan de rest: Myn vrienden! spot nooit met de Goden. Men heeft hun gunsten steeds van nooden. Zy weten wat ons dient: zy schikken alles best. Vorige Volgende