De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De nagtegaal. Een Nagtegaal, wiens lief gezang Het menschlyk oor behaagde en harten kon verrukken, Verlangde naar den tyd, waarin 't hem zou gelukken Het Bosch, waarin hy sterk en lang Zyn' gorgel had geroerd, voor beter plaats te ruilen. Dit Bosch, waarin de Ravens huilen, Waarin de Zwaluw piept, zoo sprak hy in zyn taal, Is waarlyk niet geschikt voor eenen Nagtegaal, Een Vogel, die der menschen zinnen Bekoort, en wien de menschen minnen. Hoe schoon ik in deez' wildernis, Die onbewoond en eenzaam is, Myn zang by dag en nagt doe hooren. Die moeite is nutloos en verloren. [pagina 85] [p. 85] 'k Behaal geen' roem, al zing ik nooit myn oude lied; Het roofgevogelt luistert niet: Het tjilpend moschje vindt geen smaak in myne toonen. Al de andre Vogels, die dit Bosch met my bewonen, Zyn onaandoenlyk voor myn klank; 'k Behaal door myn geluid by geene schepsels dank. Zoo de een of ander hier al eens een voet moog zetten, Is 't slegts een Herdersknaap met zyne Herderin, Die samen praten van de min, Niet denkende om op my of mynen zang te letten. 'k Heb waarlyk al te lang dat harteleed gehad. Zoo sprak 't onnozel Dier, en vloog, uit dwaas verlangen, Voorbarig naar de naaste Stad: Daar liet het zich ten eersten vangen. Men sloot het in een kooi, en bragt het kleine beest, Dat nooit een enkel uur was onder dak geweest, In een der pragtigste vertrekken Van een der huizen, die, door grootsche bouwsieraên, Als vorstelyke Hoven staan, En door hun schoon verwondring wekken. Hier zingt het Vogeltje: hier zingt het wonder schoon. De zuivre klank wordt hoog geprezen. De menschen luistren naar dien toon. Zou 't schepseltje in dien staat niet wel te vrede wezen? Het vindt al wat het wenscht in dezen nieuwen stand: Want al wat nieuw is moet behagen. De Dogter van het huis bezoekt het alle dagen, En voedt het met haar eigen hand. Geen mensch dan zy alleen mag zulk een werk verrigten. De Nagtegaal is in zyn wenschlyk lot verblyd, [pagina 86] [p. 86] En dankt, als kende hy zyn pligten, Zyn Meesteres, die hem haar teedre zorgen wydt. Hem staat geen grooter heil te wenschen Dan lang in zulk een' staat te blyven by de menschen, En hen te onthalen op zyn' zang. Nu vond hy de aangenaamste weelde; En 't bly genoegen, dat hem streelde, Werd dag aan dag gesmaakt, wel veertien dagen lang. Doch 't geen het meest behaagt moet door den tyd verveelen. Niets kan de waereld mededeelen, Dat opgevatte hoop voldoet. Het Nagtegaaltje slaat aan 't kwynen: Zyn vreugd en tierigheid verdwynen, Wyl 't opgesloten leven moet. Het wil, voor 't luistrend oor der wreede stervelingen, Niet meer op lieve wysjes zingen. 't Haakt naar zyn oud verblyf: maar 't wenschen baat hier niet: Wat zorg voor 't beestje word' gedragen, Ze is vrugtloos: binnen weinig dagen Is 't reeds gestorven van verdriet. Vorige Volgende