De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Apollo en Daphne. Ik, riep Apollo Daphne toe, Ik ben het zelf, ô ja! (toen hy, van 't loopen moê En hygend naar zyn aêm, haar agter na bleef loopen) Hy zweeg niet van zyn groot verstand; En door het zwetsen dagt de kwant, Dat hy ontwyffelbaar op Daphne's gunst mogt hopen. 'k Ben, sprak hy, zoo gy 't nog niet weet, Ik ben der Digtren God, en zelf een groot Poëet. Ik ben een fraai vernuft: ik ben Poëet geboren. Maar ach! de schoone Maagd was bang Voor digterlyke kunst en zang: Haar kon geen fraai vernuft, geen Poëzy, bekooren. Hou stand (zoo voer Apollo voort) 'k Speel konstig op de luit: al wie myn speeltuig hoort, Voelt zich en hart en oor door zagte klanken streelen. [pagina 81] [p. 81] Maar Daphne liep met drift vooruit, Alsof zy vreesde dat de luit, Waarvan de pogcher sprak, hare ooren zou verveelen. Ik ken (zoo roemt hy op dat pas) Ik ken den waren aart en kragt van elk gewas: Ik ben der Artsen God: gy moogt myn woord vertrouwen. Doch Daphne had dit pas gehoord, Of scheen, door schrik en angst gespoord, Te vliegen om den Arts tog van haar lyf te houên. Apol was gantsch niet wel bedagt. Had hy gezegd: beschouw, ô Daphne, uwe oppermagt: Ik ben de jeugdigste en de schoonste van de Goden. Ik heb, om uw bevalligheid, U myne liefde toegezeid: Dan waar de schoone Daphne Apollo niet ontvloden. Vorige Volgende