De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Verzoek van de maan aan Jupiter. De Maan begaf zich naar Jupyn, Om een beleefd verzoek op 't nedrigst voor te dragen: Myne armoê, sprak ze, doet my klagen. ô Jupiter, 'k moet naakt, 'k moet zonder kleeren zyn. Is 't billyk dat ik, gantsch berooid, En als een schooister, ongetooid, Voor 't oog der waereld moet verschynen? Heb ik geen kleed verdiend, daar ik het menschdom streel', 't Myn' invloed ryklyk mededeel, En 't aklig duister van de nagten doe verdwynen? Ei gun my dan myn' liefsten wensch: Laat, laat een kleed myn naaktheid dekken: Zoo groeit myn aanzien by den mensch; Zoo zal ik meer ontzags verwekken. Jupyn kon op die vreemde taal Zich zelv' van lagchen niet bedwingen. Hoe, sprak hy, zyt ge zot? wat 's dit weer voor gemaal? Val my niet lastig met uw dwaze beuzelingen. Leende ik aan uw verzoek het oor, [pagina 286] [p. 286] Dan mogt ik wel voor oproer vrezen. De snyders zouden haast, gas ik uw beê gehoor, Bestormers van den Hemel wezen. Daar 's niemand, die op myn bevel, Een kleed voor u zal willen maken. Men kan het ook niet doen: gy kunt 'er nooit aan raken, Al gunde ik 't u zelfs nog zoo wel. Denk slegts, ô Maan! hoe gy, voor 't oog der stervelingen, Steeds bloot staat voor veranderingen. Nu zyt gy klein, dan weder groot: Gy toont u somtyds als een kloot; Dan dik, dan dun, dan krom gewassen. Wie maakt een kleed, dat u zal passen? Elk, die iets wenscht, moet eerst bezien Of 't geen hy wenscht wel kan geschiên. Vorige Volgende