De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De bescheidene vrouw. Een Dame, die haar hart en hand Had aan een braaf gemaal verpand, Die eerlyk was van aart en onbevlekt van zeden, Maar zwak van doorzigt en van reden, Werd door haar Zusters man bespot. Hy noemde haren man een' onbeschaafden zot, Wiens dwaasheid elk in 't oog moest loopen, Ja daar nooit goed van was te hoopen. Hoe, sprak hy, was 'er mooglykheid Dat zulk een lieve en schrandre meid, Waarvoor elk een u kende in 't ongehuwde leven, Zich met zo groot een' gek kon in den egt begeven? [pagina 273] [p. 273] 'k Heb nooit geweten, sprak de Vrouw, Dat ik myn Zuster om haar huwlyk moest beklagen. Zy heeft, ik merk het nu, by 't aangaan van haar trouw, Haar dierbre vryheid aan een' Kwibus opgedragen. Een man van oordeel is bedagt Om tusschen vrouw en man vertrouwen aan te kweeken. 't Maakt myn geluk niet uit, dat ik myn' lief veragt, En 't is de dwaasheid zelf die 'k uit uw mond hoor spreken. Vorige Volgende