De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 270] [p. 270] Kwakers pleidooi. Een Kwaker, ver van dom of gek, Had lange jaaren in een Vlek, Of op een Boerendorp gewoond, en daar, met eeren, De kost gehaald door baarden scheeren. De Preeker van de plaats kwam hem, op zekren dag, Byna met magistraal gezag, En op een' barsen toon, om geld of tienden vragen. De kwaker zei: wel vriend, hoe durf je dat zoo wagen? Je spreekt my aan om 't geen ik jou niet schuldig ben: Want schoon 'k je wel van aanzien ken, Heb ik jou nooit een woord, myns wetens, toegesproken. Ik moet niet zorgen om jou Schoorsteen te doen rooken. De Farheer zei: ik doe myn best in 't predikwerk. Des Kwakers antwoord was: ik kom nooit in de Kerk: 'k Heb van jou preeken niets vernomen. De Dominé was voort met zyn repliek gereed: Gy komt niet in 't gehoor: maar kunt 'er egter komen, En 't was wel pligtlyk dat gy 't deed: De deuren van de Kerk zyn ook voor u ontsloten; Maar 'k heb u mooglyk al verdroten: Ik merk wel hoe het hier zal gaan; Uw beurs en schuur blyft toe, hoe lang ik ook moog staan. Ik weet wel raad om u te dwingen, pligtverzaker! De Preeker gaat gramstoorig heen, [pagina 271] [p. 271] Maar dagvaart in die week zyn' schuldenaar, den Kwaker. Toen deze voor 't geregt verscheen, Sprak Domine voor zyn belangen. De Kwaker zei: de Vrind wil iets van my ontvangen: Hy geev' dan ook aan my, 't geen hy me schuldig is. Aan u, riep de ander: hou; daar tast gy deerlyk mis; Ik stak my nooit by u in schulden. 'k Heb egter eene rekening, Zoo draaft de Steiloor door, de schuld is niet gering. Ik Schat u voor 't Kwartaal maar op een enklen gulden. Ik heb hier dertig jaar gewoond, En toen ik hier eerst kwam, heb ik je 'er al gevonden. De Preeker eischte dat de reden werd getoond, Waarom hy deugdlyk tot betaling was verbonden. Men kende, was zyn taal, men kende hem te wel, Om immer in 't begrip te raken, Dat hy de waarheid zou verzaken: En, voer hy voort, men weet waar ik myn roem in stell'. Ik wilde nooit met lui, die valsche gronden leeren, En spotten met de Kerk, verkeeren. Ik stond hunn' handel nimmer voor. 'k Heb hem, wien ik hier thans als myn betigter hoor, Nooit in myn leven toegsproken, Dan toen ik hem om tienden vroeg. Myn onschuld blykt dus klaar genoeg. Zyn eisch is valsch: ô Ja! hy heeft de wet verbroken. Men straff' hem, die een' eerlyk man Zoo snood en schelmsch verklagen kan. Ik eisch dit, en de wet zal mynen eisch doen klemmen. Het antwoord, dat de Kwaker gaf, [pagina 272] [p. 272] Kwam kortlyk hierop uit: eer my de Regter straf', Eer allen, die hier zyn, ten mynen nadeel stemmen, Moet ik gehoord zyn in de zaak. De vrind zegt dat ik door myn' eisch my schuldig maak', Maar 'k zal myne onschuld klaar betoogen, zou ik hopen: Myn winkel staat voor ieder open; Ik scheer elk, wie 't my vraagt: dat is myn daaglyksch werk: Ik eisch, met zo veel regt, dat elk my zal betalen Voor myn gereedheid om den baard hem af te haalen, Als deze tienden vraagt van een', die nooit ter Kerk Verschynt om hem te hooren preeken. De Regter vonnist door den Kwaker vry te spreken. Vorige Volgende