De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Ontmoetten eens op 's Heeren wegen
Elkaar op 't onverwagtst. De een zag 'er droevig uit:
De tweede maakte zich verlegen,
En sprak: ei! zeg me tog waaruit uw droefheid spruit.
Uw strak gelaat doet my ontstellen.
Gy moet u ergens over kwellen.
Myn beste vriend, verberg 't my niet.
Och! was het antwoord, och! wie troost me in myn verdriet?
Ik denk 'er nimmer om dan met bekreten wangen.
Och! blonde Kees, zoo lang het puikje van de Stad,
De beste Vrind, dien ik naast u in 't leven had,
Is gistren tot myn smart gehangen.
Gehangen, Klaas? zegt Jan, wat had hy dan gedaan?
ô! Sprak hy, weinig kwaads. 'k Zal u zyn misdaad zeggen.
Hy wandelde op den weg, en zag juist, onder 't gaan,
Een Paardentoom, reeds oud, voor zyne voeten leggen.
Hy neemt die beuzeling, en loopt 'er ras meê voort.
Wie van ons beiden zou 'er zwarigheid van maken?
Jan roept: wel Klaas! 'k heb nooit van zulk een wet gehoord.
Gy zegt my wonderlyke zaken.
Moest Kees ter galg, omdat de man
Iets ouds heeft opgeraapt? Wie kan dan veilig leven?
Klaas zwygt een oogenblik, en zegt vervolgens: Jan,
De Vent had anders niets misdreven,
't Is waarlyk hard geweest dat hy ter galge ging
Om zulk een slegte beuzeling.
De toom, dien de arme hals zoo eerlyk heeft gevonden,
Was met het eind slegts aan een Paardenhals gebonden.
|
|