De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Haar Vader komt: de goede man
Vertroost zyn kind zoo veel hy kan,
En zegt, bedaar tog wat: gy zoudt u zelv' bederven.
Ei! matig u in dit verdriet.
Myn liefste kind, bedenkt gy niet
Dat alle menschen moeten sterven?
Gryp moed myn Dogter, staak uw klagt.
Schoon 't ergste dat men vreest terstond al mogt gebeuren,
Gy hebt geen reden om u zelve dood te treuren:
'k Heb al een' ander' man ten schoonzoon uitgedagt.
Ach! riep de droeve Vrouw, van wanhoop schier bezweken'
Hoor ik, in 't hevigst van myn smart,
Reeds van een andren Ega spreken?
Gy boort my door uw taal een dolk in 't zugtend hart.
'k Zal, moet ik myn' Gemaal verliezen,
Het sterven eer dan 't huwlyk kiezen.
Wanneer myn weerhelft is geweest,
Dan treur ik eeuwig om... met gaf de man den geest.
De Weduw valt by 't lyk, by 't zielloos ligchaam, neder.
Zy is verstyft van rouw... Daar krygt zy 't leven weder.
Ze is nu van alle hoop beroofd:
Zy trekt de hairen uit haar hoofd:
Men hoort haar zugten, ziet haar tranen:
Zy eischt een dolk om zich een weg naar 't graf te banen;
Slaat met geweld zich op de borst, en valt terstond
In zwym, in onmagt, op den grond.
Men vreest dat haar die slag het leven heeft benomen.
Maar neen! die vrees gaat ras voorby:
Zy roert zich, leeft, en zegt, weer tot zich zelv' gekomen,
Zoo oogenbliklyk sprak men my
| |
[pagina 247]
| |
Van eenen tweeden man: ik moet me aan hem verbinden:
Myns Vaders wil is my een wet,
Daar ik my nimmer tegen zet;
Maar Vader, is die man hier in de buurt te vinden?
|
|