De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] De beantwoorde zwarigheid. Een knaap, gewoon op Zee te leven, Trof, juist op 't oogenblik, dat hy te scheep zou gaan, Om naar het Oosten heen te streven, Een van zyne oude buren aan, Die, naar zyn meening, als een Salomon kon spreken, En alle dingen had doorkeken. De Wysgeer zeide: ô Zeeman! Hoe, Gy gaat al weer op reis: knypt zich uw hart niet toe, Wanneer gy denkt aan zeegevaren? Waar liet uw Vader 't leven tog? Het antwoord was: myn Vaêr leed schipbreuk op de baren. Uw Vaders Vader leeft die nog? Wel neen: die Vent is ook in 't zelfde graf gezonken. Weet ge ook wat eind uw Broêr, uw Oom, uw Oudoom had? Wel ja: niet een stierf op het land of in de Stad, Maar allen zyn ze in zee verdronken. Wel vraagde toen de Wyzeman: Myn vriend! hoe waagt ge dus uw leven? 'k Weet niet hoe zich een mensch op zee betrouwen kan, Daar al zyn naaste bloed, daar al zyn vrienden bleven. Dit komt my voor als roekeloos. Het kan wel wezen, zei Matroos, Maar wil me op uwe beurt eens zeggen, Waar tog uw Vader, want de man is vast al dood, [pagina 231] [p. 231] Het sterflyk leven af mogt leggen? De Wysgeer sprak: geen zee bragt hem in stervens nood: Hy is gerust op 't bed gestorven. Uw Voorvaêrs, zei de knaap, waar overleden die? Zy hebben 't zelfde lot verworven. Och! riep de Varensman, nu ik uw dwaasheid zie, Moet ik nog meer voor u dan voor myzelven beeven. Ik weet niet hoe een man, wiens Vader en geslagt De dood op 't bed heeft omgebragt, Zich immer durft naar bed begeven. Vorige Volgende