De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Toets van gevaar op zee. Men had een' Priester, die, naar vergelegen streeken, De woeste Zee zou oversteken, Gezegd dat hy geen bange vrees, Hoe hoog ook 't woelend water rees, Hoe zeer in fellen storm de golven mogten woeden, Voor schipbreuk of vergaan moest voeden, Zoo lang als 't scheepsvolk vloeken bleef, Maar wel, indien 't onstuimig weder Matroozen zelfs tot bidden dreef, Indien ze elkaêr bedeesd en teder Omhelsden, als voor 't laatst; en de een den ander' bad, Als waar' men op den rand van 't leven, Toch al het kwaad, dat hy voorheen bedreven had, Van gantscher harte voor zyn sterven te vergeven. De Priester ging met deze les Aan boord, en stak in zee: het duurde een uur of zes [pagina 228] [p. 228] Dat slegts een labber koeltje op kleine golfjes speelde, En 't lieflykst weer de harten streelde. Maar in een oogenblik betrok de gantsche lugt: Men hoorde een aklig stormgerugt. Nu rees het schip tot aan de wolken, Dan zonk het, naar het scheen, in 's afgronds diepste kolken. De goede Priester schrikte op 't buldren van den wind. Hy sprak een' jongeling, die hem ten knegt zou strekken, En zeer onnoozel was, dus aan: ei liefste Vrind, Gaa eens naar boven om te ontdekken Hoe thans het scheepsvolk is te moe. De slokker ging naar boven toe, Maar kwam terstond te rug, en zei: nu moet ik beeven Voor uw en myn en aller leven. Och! Is dat vloeken! och! ô Heer! ik schrik 'er van. Men noemt daar zulke kwade namen; Men roept 'er al de duivels samen: Vast neemt de Hemel wraak, en spaart niet eenen man. De Eerwaarde Heer bedaart, en zegt aan zyn Berigter: Het zal wel gaan: myn hart wordt door die tyding ligter. Vorige Volgende