| |
De historie van een blindge borenen.
Een blindgeboren Jongeling,
Wiens jammerlyk gemis den Oudren deernis baarde,
Wiens onheil elk ter harte ging,
Was, naar ons de Oculist in goeden ernst verklaarde,
Door konst te helpen aan 't gezigt.
Men vond, na ryp beraad, het best de proef te wagen,
En liet een groot gezelschap vragen,
Opdat de handgreep by getuigen wierd verrigt.
Elk had, wanneer de zaak naar wensch mogt zyn bevonden,
Zich tot stilzwygendheid verbonden,
Om des te beter gaê te slaan,
Wat werking, door de winst der oogen,
In 's Jonglings harte zoude ontstaan.
| |
| |
De Chirurgyn was in 't vooruitzigt niet bedrogen,
Zyn lyder, dle nog nimmer zag,
Ontdekte nu het licht van d' aangenamen dag.
Hy stond verwonderd, zonder spreken;
Het vreemd verschynzel was te hoog voor zyn verstand.
Hy zag zyn' redder met het werktuig in de hand,
En toen hy dezen met verbaasdheid had bekeken,
Bekeek hy ook zich zelv': het bleek,
Dat hy den Wondarts met zich zelven vergeleek,
En geen verschil bevond dan enkel in de handen.
Het werktuig van den Chirurgyn
Moest daar noodwendig, zoo hy dagt, een deel van zyn.
De moederlyke drift sloeg onderwyl aan 't branden.
De blyde Vrouw, die thans haar lieven Telg aanschouwt,
Daar hem 't gezigt ontsteld en opgetogen houdt,
Slaat de armen om hem heên, omhelst hem in verrukking,
En zegt, myn Zoon! myn dierbre Zoon!
De zoon gevoelt de moederlyke drukking:
Hy kent zyn moeder aan haar' toon.
Hy ziet wie hem omarmt; hy ziet haar in vervoering,
Om al 't vermaak, dat hy geniet.
Hy zegt, daar hy voor 't eerst haar vriendlyk wezen ziet,
Zyt gy dat, moederlief! en zwymt in die ontroering.
By de Ouders, en den vriendenstoet,
Die van dit werk getuigen waren,
Was ook een jonge Maagd, die, van hare eerste jaren,
Werd met den Jongling opgevoed.
Hy had haar, reeds in kindsche dagen,
Meer dan een Zuster lief: zy werd van hem bemind:
Zy vond in hem, al was hy blind,
| |
| |
Haar' hoogsten lust, haar welbehagen.
Zy houdt hem, die nog pas het heuglyk licht genoot,
In zyn bezwyming reeds voor dood:
Op 't aklig denkbeeld slaat ze aan 't beeven.
Zy schreeuwt haar hartzeer uit: hy hoort, en is in leven.
Hy komt weer tot zichzelv': nu houdt hy 't oog op haar,
Wier luid geschreeuw hem klonk in de ooren.
Hy zwygt een korte poos, ryst op, en laat zich hooren.
ô Vrienden, zegt hy, is het waar,
Mogt ik 't gebruik der oogen krygen?
Waar heeft men my gebragt? Wat heeft men tog verrigt?
Ik bid u, zegt het my. Waartoe zoo stil te zwygen?
Is dit nu zien? Is 't geen rondom my zweeft, het licht;
Waarvan ik veel heb hooren spreken?
Zal 't my na dezen niet ontbreken?
Geniet ik nu 't vermaak, waarvan gy dikwerf praat,
Wanneer ge elkandren in gezondheid moogt aanschouwen?
Ik durf my zelven niet betrouwen:
Ligt droom ik dat ik zie wie voor myne oogen staat.
'k Heb nu geen leidsman meer van nooden:
'k Loop, dunkt my, zonder gids waar ik thans wezen wil.
Hy doet een tred, staat yling stil,
En grypt de hand, die hem ter hulp wordt aangeboden.
Hy slaat geen oog op eenig ding,
Dat niet een voorwerp is van zyn verwondering.
Zyn geest wordt al te veel bewogen.
De Wondarts geeft den wyzen raad,
Dat hy vooral niets meer moest vergen aan zyne oogen;
Maar nemen voor een' tyd de blindheid weer te baat,
't Gezigt moest sterker zyn eer hy de proef mogt wagen
| |
| |
Van 't geen hem 't oog ontdekken kon:
't Zou best de kragt van 't licht verdragen,
Als hy de konst van zien als eene konst begon.
Hy liet met moeite zich belezen,
En was onwillig om op nieuw weer blind te wezen.
En egter stuit men hem, uit pligt,
In 't al te sterk gebruik van 't ongewend gezigt.
Hy laat zich uit in bittre klagten,
En oordeelt loos misleid te zyn.
Verbeelding, meent hy, toonde niets dan enklen schyn.
't Geen zy hem toonde kwam hem telkens in gedagten.
Men vreest, zoo hem 't gezigt te lang onthouden wierd,
Dat hem de reden zou begeven.
Men ziet dat hy den toom aan zyn verbeelding viert,
Dat harssenschimmen voor zyn' geest verwilderd zweeven.
Hy wendt elk oogenblik een nieuwe poging aan
Om hen te noemen, die hy, ziende, mogt aanschouwen:
Hy spreekt verward van mannen en van vrouwen.
Bezwaarlyk kan men hem verstaan,
Wanneer hy zeggen wil wat al verscheidenheden
Zich in een oogenblik vertoonden, toen hy zag.
Gebrek aan woorden stuit hem telkens in zyn reden.
Het smart hem dat hy 't niet naar eisch vertellen mag;
En meer dat hy zyn' tyd in blindheid door moet brengen.
Doch eindlyk breekt de dag van zyn verlossing aan,
Dewyl de Wondarts wil gehengen,
Dat hem een lieve hand van blindheid zal ontslaan.
Aan 't voorwerp, dat zyn hart bekoorde,
Wordt zulk een blyde taak eenstemmig opgelegd:
En, zonder dat haar minnaar 't hoorde,
| |
| |
Werd zy van haren post volkomen onderregt.
Zy moest het wigtig werk met zinnen,
En met een zoet gekout, beginnen.
Opdat de werking van het licht
Niet al te ras noch al te sterk mogt treffen.
Zy maakt, na 't noodige berigt,
Zich vaardig om haar vrind van zyn verdriet te ontheffen:
Zy nadert hem, en slaat haar hand,
Met groote blydschap aan den vastgemaakten band,
Waarmeê ze hem voorheen zag blinden:
Kom, zegt ze, Willem: juich met my:
Ik maak uwe oogen heden vry:
Ik mag den doek, zoo lang gedragen, thans ontbinden.
Maar zeg me of ik, op dezen dag,
My wel met regt verheugen mag?
'k Maak my wat ongerust: gy kunt myn vrees verdryven.
'k Heb u, en gy hebt my bemind:
Maar zal Suzanne, waarde Vrind,
Wanneer gy oogen hebt, u nog wel dierbaar blyven?
Ligt zult gy schooner wezenstrekken
In meisjes, die gy ziet, ontdekken.
Ligt wordt een ander haast meestresse van uw hart.
En is my zulk een lot beschoren,
Dan ware ik liever nooit geboren:
Dan zoude uw heil voor my eene oorzaak zyn van sinart.
De jongeling verbant dit vrezen.
Gy blyst, zoo spreekt hy, steeds het voorwerp van myn min.
Gy waart van kindsbeen af myn lieve zielsvriendin:
Laat ik, zoo lang ik leve, uw dierbre hartvriend wezen.
Wanneer ik dat vermaak verloor,
| |
| |
Dat in myn ziel ontstaat als ik u spreken hoor,
Dan zou my 't waard bezit der oogen zelfs mishagen.
Kom lieve wellust myner dagen,
Vertoon u spoedig aan myn oog;
Gun dat ik u aanschouwen moog';
En zoo ik, 't daglicht ziende, u weinig mogt waarderen,
Dan moog' myn blindheid wederkeeren.
Wanneer Suzanne my ziet wanklen in myn' pligt,
Wanneer ik niet voor haar zal blaken,
Ontrukk' dezelfde hand, die my zal ziende maken,
Tot straf der ontrouw, my 't gezigt.
Die taal stelt haar gerust, ze omarmt en kust hem teder,
Schenkt hem 't genot van 't daglicht weder,
En ziet hem, die zyn lief thans in zyne armen drukt,
Niet minder dan voorheen verrukt.
Hy houdt op haar zyn oog, verzoekt haar om te spreken:
Opdat hy, door een hoorbaar teeken,
Gerust zy dat hy haar en niemand anders ziet.
Meer dan een voorwerp, dat hy door 't gevoel mogt kennen,
Kent hy nu door zyne oogen niet.
Hy moet van tyd tot tyd zich aan het zien gewennen,
Eer hy het brengen kan tot die volkomenheid,
Dat hy gedaante en kleur en voorwerp onderscheidt.
|
|