De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 197] [p. 197] Schoonheid, een niets beduidend woord. Een Neger, zwart van top tot teen, Was met een Duitscher in een woordenstryd gekomen; Zy twistten hevig wie van tweên, Met regt en reden, voor den schoonsten werd genomen: De Duitscher sprak, terwyl hy d' Afrikaan bekeek, Myn vriend, zoo ik naar u geleek, Zoude ik voorzeker niet begeeren, Dat my een Schilder ging naar 't leven pourtraiteeren. Ik denk ook niet, myn kameraat, Dat gy naar zulk een glorie staat. Kom, schoone jonge, kom: gy moet u zelv' aanschouwen: Hier is een glas: ik zal 't een poosje voor u houwen. Natuur heeft waarlyk raar gespeeld, Toen zy een bakkes heeft geteeld, Dat dient om kindertjes verschrikt naar bed te jagen. Wien kan die zwarte huid, dat glinstrend vel, behagen? Gy moogt (dus antwoordt hem de Neger) uw gelaat Wel schoon en regt bevallig noemen; Gy moogt het boven 't myne roemen: Maar denkt gy wel, ô kameraat, Wat gy het best gelykt? Ik zal 't u doen begrypen: Gy zweemt, met al uw' ydlen waan, Naar eene vrugt, waarmeê men ziet een' boom belaên, [pagina 198] [p. 198] Die nog door 't zonnevuur moet rypen. 't Geschil werd hevig, en deez' twee schier handgemeen: Juist kwam een derde nog gelukkig tusschen beiden. De twee partyen zyn te vreên, Zoo als die Regter hen zal scheiden. De Duitscher wint het pleit. De Neger praat nog na, En zegt: ik geef het u gewonnen: Doch waar' de twist in myn geboorteland begonnen, Ik won het vast in Afrika. Vorige Volgende