| |
| |
| |
De vrouwen.
Gy zult dan eindlyk, wars van 't ongebonden leven,
Alcippus, naar men zegt, in 't huwlyk u begeven?
Om 't geld, daar 't al aan hing, wordt reeds niet meer getwist;
De aanstaande Schoonvaar leegde alreê zyne yzren kist,
En een Notaris deed de voorwaarde al passeren;
Zoodat gy 't juk niet meer van uwen hals kunt weeren.
Zeer wel gedaan. 't Was tyd dat gy de wulpschheid liet.
Het Huwlyk baart zoo wel genoegen als verdriet.
Wat is 't een zoete vreugd, die harten kan vermaken,
Wanneer een waarde Vrouw, voor wie we in liefde blaken,
Nooit haar genegenheid, waar ze ons ook vind', verbloemt,
En, als ze ons aanspreekt, niet dan Hartje en Liefste noemt.
Wanneer men, onder zorg van eene schoone Moeder,
Zich ziet omsingeld, als een trouw en waakzaam Hoeder,
Van lieve Dogtertjes en Zoontjes, schoon van leest,
Die 't hart verrukken door de blyken van hunn' geest.
Wat smaakt hy zoete vreugd, wat heeft hy tog te vrezen,
Die Vader wordt genoemd, en weet het ook te wezen.
Wat is 't een troost, wanneer men ziet, op 't minste leed,
Hoe een verlegen Vrouw van angst en zorgen zweet,
En loopt en zugt en kermt, met ons verdriet bewogen,
Terwyl een tranenvloed dringt uit haar kwynende oogen,
En zy gemeenlyk reeds in onmagt nederlegt,
Eer nog 't gevreesde kwaad haar' Bedgenoot bevegt.
| |
| |
Want immers zult gy nooit uw eigen leed bewerken;
Nooit zult ge, te onbedagt, jaloerschheid laten merken.
Men telt u by den hoop der groote gekken niet,
Die wanen, als hun Vrouw een' Jongman daaglyks ziet,
Zich in zyn heil verblydt, of hem met smart hoort klagen,
Dat zy, ten smaad haars mans, hem liefde toe wil dragen.
Maar hoe! gy schynt misnoegd op 't hooren van die taal,
En zegt my, dat ik spreek gelyk een Juvenaal,
En, juist als hy, bestaa al te onbeschoft te zingen:
Dat reeds in Rheaas tyd, door dwaze stervelingen,
De kuischheid meer dan eens gehoond werd en versmaad,
Als was zy de Aarde onnut, den mensch van weinig baat:
Dat zy beschimpt werd als een snoode pest van 't leven,
Als waardig dat zy van het Aardryk werd verdreven;
Dat eerst in de yzren eeuw de Boosheid met haar stoet
Van felle plagen, en onmenschelyk gebroed,
Zich heeft op aard vertoond: maar dat het goed vertrouwen
Der Huwlyksmin zich niet by 't menschdom heeft onthouên,
Zooras de zilvren Eeuw met al haar' schat verdween;
Maar dat zy heen vloog eer de kopren Eeuw verscheen,
Om aan den sterveling, die haar verwaand dorst hoonen,
En haar gezag vertrad, zich nimmer weêr te toonen.
Wat heeft dat zeggen klem en kragt in uwen zin!
Doch proeven leeren ons dat ware huwlyksmin
Nog niet geheel verdween, in deez' bedorven tyden.
Men vindt nog Vrouwen, die oneerbren handel myden.
Ik ken 'er vyf, Myn Heer! onkreukbaar in haar trouw,
En mooglyk zien we eerlang de zesde in uwe Vrouw.
Wy hopen 't zekerlyk. Maar is 't wel vast te stellen
| |
| |
Dat ware Kuischheld haar voor altoos zal verzellen,
En wonen nevens haar in uw gezegend huis?
Zoo gy vermyden wilt het lastig Huwlykskruis,
Maak haar vooral bekend, wanneer ge t'huis zult komen,
Indien ge op reis wilt gaan en affcheid hebt genomen.
Dit 's noodig. Want een man ging reizen, en vergat,
Toen hy zyn afscheidskus aan Lief gegeven had,
Te zeggen: 'k ga van huis voor zoo of zoo veel dagen.
Hy keerde op 't onverwagtst, en vond zyn welbehagen
Met zynen vriend, dien hy vertrouwde, op haren schoot.
Gy weet... Ik weet dat uw verhaal my lang verdroot:
Dat gy, zoo wel als ik, dat stuk van 't schuim der Vrouwen,
Vol schandelyk bedryf, hebt al te wel onthouên.
Maar, zegt gy: staken wy dit hatelyk verhaal;
Ik merk wel dat ge my in eene juiste schaal
Wilt weegen, en dat ik, reeds op het punt van treuwen.
By u ben aangeklaagd, en overzulks gehouên,
Ter wederlegging van uw netelige reên,
Voor uwe vierschaar my eens te uiten, zoo ik 't meen.
Nog jong, toen ik in 't eerst door u werd onderwezen,
Heb ik te scherp gehoord en al te veel gelezen,
Om niet te weten hoe het huwlyk wordt veragt;
'k Beschouw het als een zaak, waarmede elk schertst en lacht.
'k Weet dat men hem, die trouwt, misdadig durft verklaren,
Omdat de Dienders hem en zyne Bruid bewaren.
De Digters toonen zelfs hun vindingryk verstand,
In 't geestig smalen op den kuischen Huwlyksband.
Doch hoe de lasterzugt de Vrouwen ook moog' schelden.
En al de zorgen van het huwlyksleven melden,
Zulks heeft de menschen nog het trouwen niet belet.
| |
| |
Men luistert met ontzag naar Hymens oude wet.
Elk wenscht zich voor zyn' dood in 't egtgareel te binden.
Men haakt naar dat verband; men wil een Ega vinden.
Een drom van spotters, die de huwlyksliefde wraakt,
Trouwt mede, en is veeltyds, eens in den strik geraakt,
Geneigd om op den wenk der lieve Vrouw te draven:
Zy leven niet als Mans, maar dienen eer als slaven.
Ik zeg nog meer: ik heb op aard geen grooter kruis,
Dan 's avonds my alleen te vinden in myn huis,
Met meiden of met knegts, die steelen, slempen, smeeren,
En reis op reis 't belang vergeten van hun Heeren
'k Leg naauwlyks op myn bed, of vind myn' slaap gestoord
Door veel vertellingen, nu hier dan daar gehoord,
Van Knegts, die, heet op roof, in Dorpen of in Steden,
Hun Heeren in den slaap om 't geld moorddadig sneden,
En hen... Maar waarom in dit stuk nog meer gepleit?
Goed rond goed Zeeuwsch, en met een woord regt uit gezeid,
Wy werden voortgebragt tot een gezellig leven;
Wy worden door natuur ten huwlykspligt gedreven.
Een eenzaam mensch vindt haast het eind van zyn geluk;
Hem treft, hoe ryk en wys, verlegenheid en druk.
Zoo Adam langen tyd, in 't schoonste van de hoven,
Alleen had moeten zyn, ik zou gewis gelooven,
Dat, hoe volmaakt en goed zyn staat ook waar' geweest,
Hy sterk gebeden had, met zyn' verlichten geest,
Den al te langen dag voor hem op 't spoedigst te enden,
Of hem gezelschap, naar zyn wenschen, toe te zenden.
Laat ons den staat dan niet verandren van 't Heelal;
Noch met een valsch gesprek, en zinneloos geschal,
Onze Eigenzinnigheid der waereld mededeelen,
| |
| |
Of door een zot gedigt des Lezers oor verveelen.
Men moet geen goede zaak in 't leven tegengaan;
Men moet Natuur niet in haar werking wederstaan,
Of doelen op haar' val, door dwaas en ydel praten.
't Is best de waereld in haar' ouden stand te laten.
Het huwlyk is een juk, en uit dien hoofde alleen
Verdient het hoog geschat. De mensch gaat in 't gemeen,
Van raad en toom ontzet, en zonder leidsman, dwalen:
Een hollend paard gelyk, kent hy noch perk noch palen.
Zeer billyk wordt hem dan een breidel aangedaan:
Hy wordt gekluisterd om niet agteruit te slaan.
Zy zyn niet allen vry, die vrye luiden schynen.
Misbruikte vryheid doet veel stervelingen kwynen.
Het is geen slaverny, als ons verpligting boeit,
En 't snoeimes van de trouw der dristen takken snoeit.
Zoo, zoo Alcip; dat is geleerd en bondig spreken.
Wie zou, op zulk een stuk, tog sterker kunnen preeken?
Maar 't is te grof geschertst en openlyk gespot.
Laat ons, in goeden ernst, van uw aanstaande lot,
En zonder omweg, met elkandren redeneren,
En zien of gy dan nog uw stelling zult beweeren.
Gy hebt het huwlyk daar op 't schoonste gekoleurd:
Maar luister: laat my ook eens preeken op myn beurt.
De Bruid, die gy u hebt ter huisvrouwe uitgelezen,
Is, naar men voorgeeft, in den Godsdienst onderwezen:
Zy is naar 't ligchaam en den geest van smetten vry,
Verstandig opgevoed, ja zelfs opregt daarby,
Bekwaam om haar geloof behoorlyk te verweeren.
Het zy zoo: maar wie zal, Alcippus, u nog zweeren,
Dat zy met u getrouwd, wanneer ze in vryheid deelt,
| |
| |
En door verbeelding van vermaken wordt gestreeld,
Hare eerste onnozelheid zorgvuldig zal bewaren?
Denk eens wat nieuwheid haar in d'egt zal wedervaren,
Wanneer zy menigwerf ten Schouwburg wordt geleid,
En daar gebaarden ziet vol ongebondenheid,
De Schyndeugd smeeken hoort met snoode en geile reden,
Haar leerend dat de Min van elk wordt aangebeden;
Dat zy het offer eischt der aangename jeugd,
Van staat, geboorte en eer, ja zelfs van ware Deugd;
Dat God den Mensch alleen een ziel schonk om te minnen,
En meer, niet minder kwaad voor ligt misleide zinnen.
Die lessen, ondersteund door spel en maatgezang,
Bederven 't jeugdig hart en houden 't in bedwang.
Hoe meent ge dat haar bloed door de adren zal beweegen?
Tot welk een tydverdryf toont zy zich niet genegen?
'k Beloof u niet dat zy, nog naauwlyks t' huis gebragt,
De lessen, die gy haar deed leeren, onbedagt,
Niet als Armida met een' Reinout zal bezoeken,
En toonen dat zy weet' hoe zy haar' man moet doeken.
Maar stel eens dat zy zich niet schikk' naar Venus Wet,
En dat zy de eerste maal weer t' huis kome onbesmet;
Denkt gy dat ze, als zy leert de groote waereld kennen,
Als gy haar, door uw zorg, zult tot het Bal gewennen,
Op dat gevaarlyk spoor, vol glibberige paên,
Nooit Deugd verlaten zal om Wellust na te gaan?
Dat haar, op de oevers van de steile weeldeklippen,
Daar velen sneuvelden, de voet niet uit zal glippen?
Dat zy, gevoelloos voor het vleyende geluid,
Van eene valsche stem, nooit ondeugd vall' ten buit?
Dat door de Minnaars, die haar volgen, vleyen, eeren,
| |
| |
Haar zuivre kuischheid nooit in wuftheid zal verkeeren?
Eerst zal ze hem, dien zy meer dan gy denkt bemint,
Ontvangen in uw huis als uwer beider vrind,
Zich dienende ter sluik van zyn gedienstigheden,
En spreken slegts bedekt, en met verbloemde reden:
Daarna, gemoedigd, en door geene vrees bekneld,
Zal zy, uitweidende in een onbepaalder veld,
Welhaast voor minnetaal ontsluiten hart en ooren,
En met vermaak 't gesmeek van hare Minnaars hooren.
Denk niet dat Venus of de Satan, die haar styft,
Zal dulden dat het by verliefde praatjes blyft.
Een misdaad is genoeg om verder voort te varen,
Het vrugtbaar kwaad is mild in gruwelen te baren.
Alcippus, de Eer is als een Eiland zonder strand,
Waarop de woeste Zee verbolgen bruischt en brandt,
Waarin men nooit, wanneer men 't eenmaal is ontdreven,
Kan havenen, al vaart en zeilt men al zyn leven.
Misschien, eer gy een jaar zyt met uw Lief getrouwd,
Zal ze u doen zien hoe sterk het haar verveelt en rouwt,
Dat ze u, dien zy vervloekt, nog langer kan bekooren.
Ligt zult ge, tot uw smart, haast moeten zien en hooren,
Dat zy haar zinnen stelt op buurman of zyn' zoon,
Dien ze onverduldig wagt daar zy hem had ontboôn.
Ei zeg eens, onder ons, zult gy gerust gedoogen,
Dat zy steeds Gasten schikt ter tafel voor uwe oogen?
Dat zy uw huis vervult niet met de buurt alleen,
Maar met de gantsche Stad? en dat daar ieder een,
Behalven gy, zeer heusch en vriendlyk wordt ontvangen?
De een krygt een minlyk woord, het doel van zyn verlangen;
Een ander krygt een lonk, die hem op 't lieflykst streelt;
| |
| |
Voor u alleen, van wien zy walgt, die haar verveelt,
Is ze onverstandig, stuursch, en steeds tot knorren vaardig:
Voor andren aangenaam, toegevend, zagt en aardig.
Voor hun is 't dat zy zich vertoont in schoon Damast,
Haar handen driemaal daags met ruikend water wascht,
En schittert, waar zy gaat, van Oostersche juweelen,
Die door den heldren glans de starende oogen streelen.
Voor hun blanket zy zich, met hulp der Kamenier,
Die 't zilverblanke hair, met ongemeenen zwier,
Met geurig smout bestrykt, en dartel weet te hullen,
Door 't voegen van de vlegt, en 't schikken van de krullen.
Kom nooit in haar vertrek by dag, indien gy wilt
Dat uw Lukretia voor u haar lonkjes spilt;
Maar wagt, bescheiden Man, totdat ze in nagtgewaden
Des avonds zich verkleedt, en hult met bedsieraden.
Treê dan, bedaard van geest, de slaapzaal rustig in,
Doch met voorzigtigheid! en neem niet in den zin
Om op haar overdaad of kostbre pragt te smalen,
Maar kryg ten eersten geld om schielyk te betalen
Al wat zy heeft gekogt en tot hoe hoogen prys,
En toon u wel voldaan: dit is de beste wys.
Maar neen: betoon u eens misnoegd in alle deelen:
Tragt eens een oogenblik voor Man en Voogd te spelen;
Kom, toon u deftig, en gedraag u kloek en hard:
Dan zult ge uw lieve Vrouw, verkropt van bittre sinart,
En overstelpt van rouw, op 't punt zien van verscheyen.
Zy klaagt: ei hoor uw Lief gehoonde Deugd beschreyen!
Myn Man ontzegt, helaas! my dan noodwendigheên!
Om duizend guldens 's jaars, waarvoor ik my kan kleên!
Is dat Verkwisting! ach! de Wanhoop zal my dooden!
| |
| |
Wat Vrouw van mynen rang heeft niet wel meer van nooden?
Wat antwoord? 'k Zie dat gy, bewogen met haar rouw,
En overwonnen door de klagten van een Vrouw,
Gereed zyt, zoo zy slegts haar jammeren wil staken,
Om haar van uw Kantoor terstond Kassier te maken,
Haar zelfs te noopen dat, schoon ze u vervloek' en scheld',
Zy, naar heur' wil en lust, gaa grabblen in uw geld.
Doch waartoe u ontrust door zulke beuzelingen,
Daar my geen stof ontbreekt om hooger toon te zingen?
Wat zou het zyn als haar de Dobbelgeest bekroop,
En tot in 't binnenste van 't speelziek harte sloop?
Wanneer zy, na verlies, nog hoopte op winst van schatten,
En reis op reis het spel kloekmoedig dorst hervatten?
Wat spilde menigwerf een ongeregeld Wyf
Den snel verloopen tyd met kostbaar tydverdryf!
Wat ziet men menigwerf de Huisgezinnen zugten,
En, armoede ongewoon, verbysterd heenen vlugten!
Vergeefs wordt de arme Man van velen sterk beklaagd,
Als hem een eerloos Wyf uit zyn bezitting jaagt,
Hem noodzaakt om zyn lyf op 't hobblend schip te wagen,
En by de Kompagnie, als knegt, om dienst te vragen.
Maar nog is 't beter dat ze u duizendmaal bederft
Door 't spel, dan dat zy maakt dat gy van honger sterft,
En dat de Vrekheid, met haar dorre en magre kaken,
Haar ziel beheerschende, u het eten doe verzaken.
U, zonder dienstboôn, dwingt te leven tot uw' dood.
Gelyk die Raadsheer, die een heilloos huwlyk sloot,
En dag aan dag met schrik moest om zyn' trouwdag denken.
Ik schets zyn leven af, en zal die schets u schenken.
Daar woonde te Parys een Man, van elk geagt
| |
| |
Om zyn hoedanigheên en deugdelyk geslagt,
Dat al voor menige eeuw had in den Raad gezeten.
Hy had in zyn gedrag zich altyd wel gekweten:
Hy had slegts één gebrek: reeds in zyne eerste jeugd
Bezwalkte zugt tot geld den glans van zyne Deugd.
Elk was volvaardig in zyn matigheid te pryzen.
Geen lage Gierigheid bereidde hem de spyzen:
Geen Overdaad kwam ooit aan zynen disch te pas,
Daar alles voedselryk, niets overtollig was.
Twee Paarden van één hair ontbrak 't niet in zyn stallen
Aan haver en aan hooi, en 't geen hun kwam te ontvallen
Of in den ruifel bleef gaf nog een muil de kost;
Maar Geldzugt, in 't gewaad van Spaarzaamheid gedost,
Die hem beheerschte, wist zyn zinnen te beweegen,
Dat hy in korten tyd tot trouwen wierd genegen.
Hy koos; maar gaf op de eer in 't allerminst geene agt.
Hy vond, door drift verblind, in 't allervrekst geslagt,
Een Monster, in 't gewaad van eene Vrouw versteken:
En zonder dat hem was door onderzoek gebleken
Vanwaar de Molik kwam, of haren oorsprong had,
Was 't hem alleen genoeg dat zy veel Gelds bezat:
Niets stond hem tegen; noch haar leepe en tranende oogen,
Noch de onbeschaafde leest, in bogt by bogt gebogen.
Zy had zes tonnen Gouds: om zulk een ryke kas
Aanbad hy haar, alsof ze een tweede Venus was.
Hy trouwt haar, maar het Feest was naauwlyks nog verstreken
Of zy bewyst hem klaar dat hy, by haar geleken,
Een regte Kwistgoed is, een Spiller in zyn hart:
Hy vond het waar te zyn met hartenwee en smart,
Bekende dat hy was door overdaad verraden,
| |
| |
Maar nu een gruwel had van zyn verkeerde daden,
En met het hoogste regt Verkwister werd genoemd.
Hy toont een waar berouw, daar hy zyn dwaasheid doemt,
En neemt een vast besluit om van zyn Vrouw te leeren,
Hoe zich een deftig man moet houden in 't verteeren.
't Scheen straks of al 't gebraad geheel verbannen was.
Het opgesloten brood beschimmelde in de kas.
Men liet de Paarden en de Koets terstond verkoopen.
Daar Lyfknegt en Koetsier vergeefs op eten hopen,
Treft hen een zware slag: zy worden weggejaagd.
Men was al lang genoeg van 't hongrig volk geplaagd.
Want schoon het dag aan dag de maat werd vol gemeten,
Die kwanten zouden tog het schrokken nooit vergeten.
De Kok en Hovenier zyn mede weggestuurd.
Twee Meiden dankt men af, daar wordt geen volk gehuurd.
Een oud Lakei alleen was nog genaê beschoren.
Hy, die, voordat zyn Heer en Meester wierd geboren,
By zynen Vader had een' langen tyd gewoond,
Werd om zyn stramme leên en jaren nog verschoond;
Vooral omdat de borst zichzelf van spyze en kleeren
Wel eens voorzag, en zich heel sober kon generen.
Doch zyn gezigt werd ook verveelend: hy mishaagt,
En dus werd de arme hals ter staldeur uitgejaagd.
Men ziet dan 't jeugdig paar heldhaftig zegepralen,
En zonder knegt en meid en kindren, vry van kwalen,
Alleen in 't groote huis, waar zelfs het ongediert
Geen kruimels vinden kan, en steeds van honger giert.
Toen werd de Vrekheid regt gediend door de Egtgenooten.
De Kelderdeur bleef toe: de Keuken werd gesloten.
De Zolder was voorzien van Turf en ook van Hout,
| |
| |
Doch niet om dienst te doen, al was het nog zoo koud.
En om deez' tyd begon dit paar, dus ver beschreven,
Van honger geel en zwart, op Gods genaê, te leven
Van 't geen de Man somtyds den Pleiters by geval
Afperste, of 't geen zyn Vrouw ter sluik de buurt ontstal,
Of met een handgreep uit het Vleeschhuis wist te halen.
Maar om hen beiden naar behooren af te malen,
Is 't noodig dat wy hen geleiden op de straat,
Wy moeten hen bezien in 't zeldzaam pronkgewaad;
De Man vol stof en vuil, en met een' hoed, vol vlekken,
En als de weg zoo oud, alom met kale plekken:
Met een gescheurden rok of tabbaard aan het lyf.
Hoe telt myn Zangster best de vodden van het Wyf?
Zy weet zich wonderlyk met konkels en met prullen,
Die ze uit een vuilnishoop vergaard heeft, op te hullen,
Waardoor ze elk, die haar ziet, tot lagchen stof verschaft.
Maar mooglyk word ik in uw denkbeeld reeds bestraft,
Alsof ik u door een verdigtsel wou bedriegen:
Indien gy my mistrouwt, zal gantsch Parys dan liegen?
Dit zal getuigen, zoo ik geen geloof verdien,
En ieder Burger zal u zeggen: 'k heb 't gezien.
'k Heb twintig jaren lang in deze twee, verbonden
Door een gelyk gebrek, onwraakbaar ondervonden,
Hoe dat men arm kan zyn, al heeft men geld en goed,
En lyden zelfs gebrek in grooten overvloed:
En hoe men, door 't gebruik der middlen steeds te wraken,
Tot erger staat dan die van Beedelaars kan raken.
Een afgerigte hoop van Moorders, die by nagt
In hunne woning brak, onttrok hen onverwagt
Aan hun beklaaglyk lot, en nam met een hun leven.
| |
| |
Afgryslyk ongeluk, waar voor myn leden beeven!
Beklaaglyk einde van een egtverbond, zoo snood,
Als ooit de waereld zag, als de Ondeugd immer sloot!
'k Heb dus in myn gedigt meer dan een beeld geweven:
Ik heb aan ieder ook zyn regte verw gegeven.
'k Heb u een Ligtekooi natuurlyk afgebeeld:
Ik toonde u eene Vrouw, die voor Coquette speelt:
Ik schetste een gierig Wyf: 'k moet nu een vierde malen.
Ken thans de Grilzieke ook, geboren om te sinalen.
Zy is 't, die reis op reis, door gramschap aangezet,
Haar' man in zyne ruste of bezigheid belet,
Door kyven, tegenspraak, en dreigen met hare oogen.
Die vrede by haar wagt is jammerlyk bedrogen.
In 't bitter huwelyk met zulk een lastig Wyf,
Heerscht niets dan felle twist en dagelyksch gekyf.
Of laat zy haren Man een weinig rust genieten,
Die rust teelt meid en knegt ontelbre zielsverdrieten.
Men kan niet zeggen, hoe zy Neerlands taal verrykt,
Wanneer haar boosheid aan 't gezin door kyven blykt.
Maar gy stelt u gerust: uw Vrouw is door haar Magen
Zorgvuldig opgevoed; zy zal u nimmer plagen.
Doch hoe zagtzinnig u de Bruid ook schynen moog',
Wie weet hoe schielyk zy verandert in uw oog?
Als ze op uw gangen let, door argwaan aangedreven,
Dan zal ze geen gehoor aan Wet of Reden geven.
Wanneer uw lieve Vrouw de gryns van 't aanschyn trekt,
Dan breekt de dag eerst aan, die u haar' aart ontdekt.
Wanneer ze uitsporig, vol vervoering, alle dagen,
U scheldt en lastert, moet ge uw lot geduldig dragen.
Hoor dan, met lydzaamheid, 't geschreeuw en woest geluid,
| |
| |
Waardoor uw lagchen zelfs ten kwade wordt geduid.
Duld dat zy menigwerf schuimbekkend, en met oogen
Vol vuurs en razerny, al woedende zal pogen
De deuren van uw Huis naauwkeurig te bespiên,
Als of ze 't uitgaan u voor eeuwig wou verbiên:
Of dat die Furie u op gragten en in straten
Steeds opwagte; of, geheel van eer en pligt verlaten,
U weet te vinden, waar gy schuilt, of u verbergt,
En in 't omhelzen zelfs u krabt en knypt en tergt.
Of kiest ge ook liefst een Vrouw, die ziek is, zonder kwalen?
Die reis op reis zich van, en op het bed laat halen,
Die, schoon steeds even frisch, en in gewenschten staat,
Den Doktor telkens roept, en zich genezen laat,
Met een gezond gestel: een, die, zelfs onder 't mallen,
By nagt, verscheiden maal in flaauwte zal vervallen,
Eer 't gloeyend morgenrood in 't Westen zich verliest:
Terwyl zy zelfs niet weet waarom zy dit verkiest?
Wat brengt tog (vraagt men ligt) dit mensch in doodsgevaren?
Wat mag zoo menigwerf haar tedre ziel bezwaren?
Heeft ook de Schikgodin haar Huisgezin gedrukt,
En haar een Dogter of een' lieven Zoon ontrukt?
Heeft de onverzoenbre dood haar' Stamtelg ook verslagen?
Neen: 't is omdat haar' Man zyn' knegt niet weg wil jagen,
Wien zy, omdat zyn Heer hem agt, verbitterd haat.
Dus roept ze ziekte of slaauwte in haren spyt te baat,
Om haren Man daartoe, waar 't mooglyk, te beweegen.
Zy maakt hem reis op reis door haar gekerm verlegen.
Ligt wordt dit zotte Wyf haast inderdaad verteerd
Door ziekte, die haar zulk een guichelspel verleert.
Men wagte met geduld; men zal eerlang wel hooren
| |
| |
Dat zy den schat van haar gezondheid heeft verloren
Door Artsen, die hun konst tot in den grond verstaan,
En 't allerzekerst van gezondheid ons ontslaan.
Die zullen met beleid, om haar gedrag te straffen,
De kwaal, die zy niet heeft, haar in het kort verschaffen,
En brengen haar, die zich gezond te bed begaf,
Met trage schreden, doch wiskunstlg, naar het graf.
Maar laat geen zotte klap myn' zang te byster rekken.
Ik moet uw oog en geest naar grootscher voorwerp trekken.
Wie biedt zich 't eerst hier aan? .. Ik ken haar: ha! 't is goed!
Zy is een Dame, tot geleerdheid opgevoed;
By wie Hoogleeraars graag en dagelyks verkeeren.
Wat mag die groote Vrouw, zoo ver gevorderd, deeren?
'k Zag nooit een mensch, dat meer naar Pallas Uil geleek,
Wat staan haar oogen dof! wat zyn haar kaken bleek!
't Is (naar* men zegt) omdat zy zonder drank of eten,
Den laatst voorleden nagt heeft op het dak gesleten,
Om naar 't gestarnt te zien: men stoor' haar niet; zy zal,
Geloof ik, dezen dag, in meer dan een geval,
Hare overgroote kunst, door oeffening, vermeeren.
Zy zal van daag gewis een Mikroskoop proberen,
Dat nieuw gevonden is, en toonen zulk een' schat
Aan Lucius, daarom gekomen in de Stad.
Dan moet zy by een' Vriend een uur of twee besteden,
Om 't lyk van eene Vrouw door hem te zien ontleeden,
Die met een vrugt, pas half gevormd, gestorven was.
Want zulk een weetziek mensch laat, waar het komt te pas,
Hare oogen niets ontgaan... Maar wie volgt haar zoo vaardig?
Het is een Wysneus, die, hoe naarstig, vlug en aardig,
Gedigten samenflanst, die niemand kan verstaan,
| |
| |
Zoo vol geheimen dat men naar den zin moet raên.
Zy tragt, benevens hem, die wartaal uit te leggen.
En... Maar ik luister: want het schynt dat ge iets wilt zeggen?
Gy spreekt: wat raakt het my: wat die zottin bedreef?
Wat, of zy naar de kunst gedigten las of schreef?
Zal ik, als dwaas en gek, en minnaar van de Boeken,
Myn heul en troost en vreugd ooit by Apollo zoeken;
Of met een Digteres, nog naauwlyks half volleerd,
In 't huwlyk treden? Hoe! wat denkt gy dat my deert?
Weet dat de schoone Bruid, die ik my heb verkoren,
Uit ouden Adel, ja uit Graven, is geboren.
Hare Ouders... Goed, myn Vriend! ik heb het al gedogt:
En om die reden hebt gy vast een Ampt gekogt.
Een Eeretitel moest uw' Adel onderschragen.
Maar wil ik u in 't kort myn razerny eens klagen?
Wanneer uit Gelderland een Freule by my kwam,
En de overwinningen van haar' doorlugten Stam
My voor haar huwlyksgoed alleen dagt aan te reeknen,
En niets had in de mars dan slegts onnutte teeknen,
En dan 't geheugen van haars Vaders Heldendaên,
Ik zoude op 't spoedigst van die Dame my ontslaan,
En zeggen: uw geslagt is my genoeg gebleken;
Ik ken zyn Wapen, en 't ondaadlyk Ridderteeken.
'k Weet dat het eertyds, digt by Nieupoort, in den slag,
Het veege Vaderland, toon 't als in flaauwte lag,
Kloekmoedig heeft gered en lauwren weggedragen;
Dat Spinola zich zelv' de zwaarste nederlagen
Voorspelde, op 't hooren dat uw bloed in 't heir verscheen;
Ja dat, met siddring, straks zyn oorlogsmoed verdween:
Hoewel van Meteren of Hoofd van uwe Magen,
| |
| |
Zoo min als Bor, zelfs niet een enkel woord gewagen.
Maar hoe de zaak ook zy, ik ben geen slaaf der Min,
En kies door 't huwelyk my nimmer een Bazin.
Ruim, adelyke Telg, met al uw bloedverwanten,
Myn woning, en vergaar eerst liever wat kontanten.
't Geldzugtig Amsterdam houdt van den Adel niet,
Die steeds in slaauwte valt, als hy een Geldkist ziet.
Ook zoudt ge, ô eedle Spruit, uw' Adeldom besmetten,
Al mogt gy hier uw' voet op louter zilver zetten.
Ik stem (dus vaart gy voort) ik stem uw gramschap toe.
Maar kent gy my dan niet? dat dunkt my wonder! hoe,
't Aanzienelyk geslagt, waaruit ik ben gekomen,
Heeft zynen oorsprong niet uit Koopmans bloed genomen.
Ik ben een Edelman, niet als ze aan d' oude Brug,
By zwermen zweeven met den holster op den rug:
Niet zoo, als ze alle daag met groene Rokken landen,
Zoo kaal van beurs, als hol van maag, en scherp van tanden.
Maar stel eens dat ik ware eens armen Kruyers Zoon,
En dat myn Huisvrouw was geboren tot de Kroon,
Nog zou zy nooit by my op hare grootheid roemen.
Nooit zou ze myn geslagt met haat of afkeer noemen.
De ware Nedrigheid pocht niet op hoogen staat.
Die deugd werd haar geleerd in 's levens dageraad.
Ik weet het wel! gy krygt een Vrouw, wier heusche zeden
Geen valschheid voeden; ja: zy haat schynheiligheden:
Zy is zoo als zy schynt, zy denkt het geen zy zegt.
Maar kent gy Schyndeugd in haar' waren aart wel regt?
Ik moet haar schetsen: gy uwe oogen naar haar wenden.
'k Zal met haar Beeltenis myn Konterfeitsels enden.
Men vindt in Amsterdam, en elders in het land,
| |
| |
Dit weet ik, vrouwen, die om 't zedige verstand,
Verdienen dat wy haar beminnen, eeren, agten,
Die best te vrede zyn, wanneer ze iets goeds betragten.
Ik ken 'er eene, die door deugd aan elk behaagt,
En zich ootmoedig in haar' hoogen staat gedraagt,
De zedigheid waardeert, en, schoon haar wenschen slagen,
Geen roem op haar beleid of schranderheid zal dragen.
Doch dit 's wat zeldzaams, en niets is zoo ongemeen.
Maar hoe veel zou het niet wel weezen tegen een,
Zoo ik de Wyfjes, die steeds weislen, wilde tellen;
Die, onder schyn van Deugd, van ydlen hoogmoed zwellen;
Ja die van Godvrugt zelf ontleenen haar gewaad,
Ter dekking van bedrog en menige euveldaad?
Die bidden, schoon zy Gode in 't hart geen' eerbied dragen,
Vergrootende 't getal der menschelyke plagen,
Door drift en wangedrag, by God en mensch gewraakt,
Terwyl de Zedigheid door konst uit de oogen blaakt?
Doch denk niet dat ik haar zal brengen voor uwe oogen.
Ik ben te kiesch om 't zien dier schande te gedoogen.
'k Zou (had ik zin in 't werk) van haar verkeerd gedrag,
En streeken, die geen oor, dat kuisch is, hooren mag,
Meer dan een Foliant ter lezing kunnen schryven;
Maar ik, die schrik, wanneer ik denk aan haar bedryven,
Vrees dat ik reeds veel meer gezegd heb dan u lust.
Maar nog gunt zulk een Vrouw haar' Man by wylen rust,
En 'k agt haar niet zoo kwaad als een, die stout, vermeten,
't Spoor van Apostlen, en het voorbeeld van Profeten
In alles volgen wil, met opgetogen geest,
Die bidt uit Haverman, en weent terwyl ze leest.
Zy zamelt de Aalmoes in voor hen, die ongelukken
| |
| |
Vervolgen overal, en onmeedoogend drukken:
Bezoekt de Kranken, die zy troost door haar gebeên,
En uit haar' boezem sluipt de galm van hun geween.
Zy zal geen' Kerkgang of geen Oeffening verzuimen;
Maar ware Nedrigheid tot harent in te ruimen,
Haar eerzugt, pragt en praal te matigen, haar' geest,
Te ontdoen van overdaad, haar lust reeds lang geweest;
Door schandlyk Dobbelspel de Goeden niet te tergen,
Haar drift te teugelen, moet geene wet haar vergen.
't Is noodeloos dat zy 't blanketsel vloekt en doemt,
Wanneer ze opregtheid slegts met valsche lippen roemt.
Nooit komt zy uit de Kerk dan naar de ziel herschapen,
Al had ze van 't begin tot aan het eind geslapen,
Of naarstiglyk gelet wie 't pragtigst was gekleed,
Dat ze, als ze t' huis komt, net en zonder missen weet.
Zy huilt, zy kermt en zugt. Ach! 't mensch kan niet vergeten
Dat ze in de Kerk heeft naast een Waereldling gezeten:
Naast eene zondares, een dogter Belials,
Die valsche paar en draagt om armen en om hals.
Haar klinkende aalmoes doet haar mildheid duidlyk hooren:
Zy waant dat deze haar elks eerbied heeft beschoren.
En als ze aan 't Avondmaal, met diepe zugten, gaat,
Met neergeslagen oog, betrokken van gelaat,
Dringt ze ieder uit den weg, en poogt met ernst te letten,
Om naast den Leeraar zich aan 's Heeren disch te zetten;
Want zoo haar zulks mislukt, barst zy van heiligheid,
Vooral, wanneer die plaats door een geringe meid
Bekleed wordt, die, geenszins onkundig, onbelezen,
Ook niet ontbloot van deugd, die plaats kan waardig wezen.
Ja ze ergert zich dat zy moet offren in één schaal
| |
| |
Met een Behoeftige, die 's Heeren Avondmaal
Ontheiligt, door gelapte en al te slegte kleêren.
Zy weet naauwkeurig als ze zich naar huis gaat keeren,
Wie gulzig 't heilig Vogt inzwolg, of 't heilig Brood
Meer uit gewoonte dan eerbiedigheid genoot.
't Ontbreekt, als 't noodig is, haar nimmermeer aan tranen;
Aan kermen, zugten, of vertroosten, of vermanen:
En is 'er iemand, die haar spoorloosheden doemt,
Haar groote pragt berispt, en haar hovaardig noemt;
Dan zegt ze: een Vrouw moet aan de Mode synsbaar wezen:
Ze is dat verschuldigd: want de Mode wordt geprezen.
En vraagt men; hoe wordt toch uw dobblen goed gemaakt?
Zy antwoordt: tydverdryf wordt nooit met regt gewraakt.
Men kan niet dag aan dag God bidden, lezen, werken,
Men moet door zedig spel de geesten ook versterken.
't Is beter bezig zyn met spelen dan elk een
Door lasterlyke taal te hoonen tegen reên,
Of door kwaadsprekendheid elks sinetten aan te wyzen.
Wanneer men dit vermydt, is 't grofste spel te pryzen.
't Is God geheiligd al wat ware Godvrugt doet.
Maar, zegt men, gy hebt een eerzugtig, trotsch gemoed:
Gy zyt geldgierig, en gy wenscht, in uw gebeden,
Uw vrienden Ampten aan het Hof te zien bekleeden.
Doch dit wordt ligtelyk door Schyndeugd goed gepleit;
Het is een Christlyk merk van haar genegenheid.
Hoe! God verbiedt geen mensch zyn Maagen te beminnen.
Daarby myn vrienden zyn Godvrugtig, rein van binnen;
En 't is een goede daad te zorgen dat men niet
Een wigtig Ampt, waarvan 's Lands welzyn afhangt, ziet
Door eenen Waereldling, die leeft in ydelheden,
| |
| |
Die 't waar Geloof verzaakt, en gruwlen pleegt, bekleeden.
Door vele dwalingen, die zy gewettigd noemt,
Verschoont haar Valschheid dus al 't geen de Reden doemt.
Haar misdaad wordt vernist; zy vreest voor geene smarte,
Maar herbergt hoofdigheid en list in 't weiflend harte.
Zy zal, met dobbelsteen of kaart in hare hand,
U zeggen dat gy God en zyne wet verbant:
Zy zal 't verzekeren, met tranen in hare oogen.
Wat dunkt u? Zoudt gy dit al zwygende gedoogen?
Maar mooglyk dat gy meer genoegen vondt in een,
Die toornig, zot en straf, steeds mompelt zonder reên;
En die haar knorrigheid, onmogelyk te ontloopen,
Gewoon is met den naam van Godsdienst steeds te doopen;
Wier valsche Liefde, die in d' aart niets anders is,
Dan eigenliefde, alom bedekt met schynvernis;
Meent dat elk een verwoed en wreed, met ziel en zinnen,
Te haten, 't kenmerk is dat we onzen God beminnen.
Daar 's niets, waarin zy straks geen zonde of misdaad vindt,
Door argwaan steeds vervoerd, naaryvrig en verblind.
Indien een eerlyk Knegt, een borst van heusche zeden,
De Meiden helpen wil door zyn gedienstigheden,
Het is een misdaad, die de Knorster niet verdraagt;
De Knegt wordt met de Meid ter huisdeure uitgejaagd.
't Is noodig binnen 't uur de plaatsen weer te vullen.
De goede Gildebroer van 't groote Gild der Sullen,
Haar Man, is uitgegaan: hem is nog niets bewust.
Hy liet, by zyn vertrek, het huis in vrede en rust;
Maar by zyn wederkomst is hy geheel verslagen,
Dewyl hy zich terstond naar zynen naam hoort vragen:
Daar hy vergeefs naar een' bekenden Dienstboo zoekt,
| |
| |
Mistrouwende zyn oog, dat zyn begrip verkloekt.
Gy maakt (zoo zegt ge) 't schoon: gv keurt dan in de Vrouwen
Niets goed: niets roemenswaard: zy zyn u veel gehouwen,
En wonder hoog verpligt: wat schildert gy ze schoon!
Gy wint van Theofrast in schildering de kroon.
Hy zou niets kragtiger ooit hebben kunnen maken.
Doch 't is nu wel: 't is tyd dat schilderwerk te staken:
Gy hebt reeds uitgepluist al 't geen uw geest bedagt.
Hoe! uitgepluist, Alcip? hadt gy niets meer verwagt?
Is bitsche Godvrugt nog wel eens door my beschreven?
Wat zoudt gy zeggen, als myn Zangster werd gedreven
Door eene laakzugt, nog veel sterker dan voorheen?
Als de Ongodistery eens naakt voor u verscheen?
Als ik u eens bewees dat zy zelfs onder Vrouwen,
Die fyn zyn, menigwerf gewoon is zich te onthouên?
Is de onstandvastige Zottin u al verbeeld,
Die beurtelings den Man of haat of walglyk streelt?
Is u de Booze met haar valsch gezigt gewezen,
Verraderlyk van hart, elk oogenblik te vrezen?
Is de Onbeschofte Vrouw, de Haastige u bekend,
Die, om het minste woord, haar' Man in 't aanzicht schendt;
Hem krabt, als waar' zy een der opgesloten Katten,
Eer voor een Duivelin, dan voor een Vrouw te schatten?
Is u die knorrige, die nooit vernoegde Best,
Uit Lais zaad geteeld, behoorlyk afgeschetst:
Die, na ruim twintig jaar verloopen na haar trouwen,
Wil dat haar Man zich nog zal als haar Minnaar houên?
Hem nog durft vergen, aan de Tafel en op 't Bed,
Dat hy haar eere en diene, als eertyds op 't Salet?
Heb ik de Drinkster, met haar slappe en bolie wangen,
| |
| |
Die Bacchuspop, met wyn of sterken drank te vangen,
Die nooit dan dronken van haar middagmaaltyd koomt,
Al uitgeteekend? die zoo lang van drinken droomt,
Totdat zy nedervalt, gelyk een Zwyn bespogen,
En 't morgenrood begroet met blaauwgeschilderde oogen?
Beschreef ik u, Alcip, die Dobbelaarster wel,
Die daaglyks herberg houdt, ter liesde van het spel:
Die, om tog nooit den hoop, die met haar speelt, te missen,
Van al wat lekker is tot harent op laat dischen?
Werd zy u wel vertoond, Alcippus? Zaagt gy al
Die helsche Razerny, die zwelt, ja barst van gal?
Dat Monster, dat voor zich alleen meer heeft van nooden
Aan Fruiten en Banket, dan 't gantsch gezin aan brooden?
Zaagt gy haar, die verwoed, als een Leeuwin zoo wreed,
Haar teder Kindje slaat, schoon 't Wigt geen ding misdeed?
Die haren Zuigeling, uit haren schoot geboren,
Mishandelt, en schier dreigt het arme schaap te smooren.
De Bygeloovige is u ook nog niet vertoond:
Of die Malloot, die by haar Kat en Hondje woont,
Met wie zy dag aan dag niet anders doet dan spelen;
Haar' Man verdrietig maakt, door Poesje steeds te streelen:
Die nooit iets zegt, schoon zy geheele dagen spreekt;
En duizend meer: zoodat my gantsch geen stof ontbreekt.
Myn mond wordt eindlyk moe! ik zal drie vierde deelen
Voorbygaan: 'k zou my zelv' en andren slegts verveelen.
Gy wilt ook niet dat u myn maatklank langer sarr'.
Zwyg (zegt gy) of ge raakt, ô Digter! in de war.
Meent gy dat ik iets geve om all' die ydle woorden?
Ik hoorde menigwerf, 't geen thans myne ooren hoorden.
't Is lang genoeg dat gy de vrouwen hebt bespot:
| |
| |
Houd op met uw geteem: ik zal u nu ten slot
Nog kort iets zeggen, en u verder laten smalen.
Zy, die myn hart bezit, doet steeds haar luister stralen;
Ze is aadlyk, zedig, wys, ootmoedig, aangenaam;
Ze is eerbaar, onbesmet van zeden en van Faam:
In 't kort ze is vry van al die fouten en gebreken,
Waar van ik u nog pas zoo schamper hoorde spreken.
Maar stel eens dat zy mogt verandren, als gy leert;
Dat de Engelin werd in een Duivelin verkeerd,
En gantsch onhandelbaar voor Helhond wilde spelen,
Nog zou ze my myn rust en blydschap niet ontsteelen.
Gy zoudt my dan welhaast een' vreemden gang zien gaan:
'k Zou zeggen: hoor Mevrouw, wy staan elkaar niet aan:
Wy zyn (dit merk ik) niet geschapen voor elkandren.
Wy moeten scheiden; ja: 't is best dat de een den andren
Van zorg en last ontslaa. Myn goed beloopt zoo veel:
Daar is het uwe, gaa: vertrek maar met uw deel.
Laat ons niet twisten wie tog schuld heeft van ons beiden.
Zoo meent ge, Alcippus, dat gy van uw Vrouw kunt scheiden,
Met slegts te zeggen, dit is 't uwe, en dat het myn'?
Is u vergeten dat het met haar' wil moet zyn?
Dat uw bevel haar niet kan dwingen tot vertrekken,
En dat ze, als gy 't belast, u mooglyk zal begekken?
Verbeeldt ge u dat uw Gaê het kittelend vermaak
Van u te plagen zal verzaken zonder wraak?
Haar Prokureur leert u 't gevolg van haar te hoonen:
Hy zal eerlang, ô dwaas, hare eischen u vertoonen.
Alcippus, 'k vind u reeds door dit verhaal verzet.
Door Scheidsliên, zegt gy, wordt de verdre twist belet.
Scheidslieden?... Zullen die het pleiten haar beletten?
| |
| |
Neen: ze is te wel gevat op voorregt en op wetten.
Vind dan, verdoolde Vriend, liefst eenig middel uit,
Dat tusschen u en haar een' vasten vrede sluit.
Of 'k zie u mooglyk, door 't veragten van myn lessen,
Eerlang beroofd van goed, bedorven door processen;
En nog, ten overmaat van rampen en van kruis,
Genoodzaakt om uw wyf te houden in uw huis.
|
|