De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Verzoekschrift aan N.N. 'k Stel vast dat ge, eer gy valt aan 't lezen, Zult denken: wat zal dit weêr wezen? Wat gekskap dreunt hier vaarzen op? 'k Heb wel wat anders in myn' kop. 'k Bid hoor, myn Heer: let op de waarheid: Ik ben thans schriklyk in de naarheid. Myn meubeltjes zyn meest verteerd. Myn plunje is zeer ontramponeerd. 'k Zend u van alles de Inventaris Die naar de letter zuiver waar is. Myn Schoenen... Schoenen, zeg ik! neen, Zoo lang als 't duurt die bruyen heen. Van Koussen wil ik ook niet zeggen, Schoon daarin vry wat stoppen leggen. Maar och! myn Broek, die oude knegt, Myn Heer! myn Heer! die is zoo slegt: [pagina 17] [p. 17] Die valt schier telkens van malkandren: En kryg ik in het kort geen andren, Dan hangen, 'k zeg het met een zugt, Myn billen haast in de open lugt. Myn Kamizool, schoon 't van damast is, Is 't slegtste stuk, dat aan myn bast is. Myn Rokje schynt nog knap en goed; Maar 'k heb een' schandeleuzen Hoed. Myn Pruik heugt ook van vele jaren: Daar is geen krul meer in de hairen. Het kwade beest, myn Degen, heeft, Omdat men hem geen werk meer geeft, De halve scheê schier opgegeten, En in myn' Rok een gat gebeten: Die booze hond byt schriklyk fel. En lykt het niet wel gekkenspel, Dat luiden, die van armoê klagen, Quansuis nog Degens moeten dragen? Gescheurd, en zulk een ding op zy! 't Is al een rare hovaardy. Myn Linnen moet ik ook beschouwen: Twee Hemden heb ik nog behouên, 't Een aan, en 't ander in de was. Maar 'k heb niet meer dan éénen Das. Zoo is myn staat, en repareerje Dien wrakken boel, zoo obligeerje In eeuwige verbintenis Een bol, die zeer uw dienaar is. Myn Huisheer komt my, alle dagen, Des morgens vroeg onmenschlyk plagen: [pagina 18] [p. 18] De Vent is ongemeen gesteld, Op 't geen ik niet bezit, dat 's geld, 't Is in myn woning niet te vinden. Ik schryf dit, waardste myner Vrinden, Omdat ik weet (ontken het niet) Dat gy wel luiden kent en ziet, Die, onder andere gebreken, Tot de ooren in de schyven steken. Daarom beschaar my, uit plaisier, Drie gouden ryders, of liesst vier. 'k Zal zeer verheugd zyn, mag ik 't vinden; Zoo niet, al even goede Vrinden! Ik zal aanstaanden Zaturdag Vernemen wat ik hopen mag; Dan kom ik op de beurs wat wandlen. Hebt gy, ô Gys, 't dan drok met handlen; 't Is niets: ik heb wel tyd, en wagt, Zoo gy slegts ja zegt, knikt of lacht. Maar hoe 't ook zy, wil vry gelooven, Dat ik geen tyd u zal ontrooven. Want schudt gy 't hoofd, of zegt gy neen: Dan is 't gedaan, en ik ga heen. Vorige Volgende