| |
| |
| |
| |
Het zwaare recht of justitie, die 'er is gedaan aan Gerrit van der Weyde, te Bremerlee, over het vermoorden van zyn Vrouw.
Geschied in de voorige maand.
Stem: ô Holland schoon, &c.
1.
Ylaas wat is de Boosheid groot,
Door Satans list bedreeven,
Het brengt zo menig mensch in nood
Wie zou daar niet voor beeven,
Het is tot Bremerlee geschied
| |
| |
Zoo als ik melde zal in 't Lied,
Zoo als men zag gebeuren.
2.
Een Koopman woonde daar ter Stee
Al met zyn vrouw en kinderen,
Leef te zamen in rust en vreê
Maar dagte aan geen hinderen,
Dees man die had een boezemvriend
Die hem met valsche schyn bediend,
Door duivels boose streeken
Zoo als hier is gebleeken.
3.
Dees valsche Vriend gelyk Judas
Was by hem in 't vertrouwen,
By deeze Koopman op het pas
Dat bragt hem in berouwen,
Sprak, ik ben in verlegentheid
Heeft deeze valse Vriend gezeid,
Ik heb aan uw een begeeren.
4.
Ik heb een Wissel hoort het aan
Die helpt my in gebreken,
Verzogt hy aan die goede man
Of hy die wilde teekenen,
Ik weet dat gy my helpe kent
Gy zyt alleen myn beste Vriend,
Dees man liet hem beweegen
En heeft zyn hand geschreeven.
| |
| |
5.
Het was omtrent een maand geleen
Die valse Vriend ging vlugten,
De tyd des Wissels die verscheen,
Dat deê de Koopman zugten,
Want ziet een uurtje buiten de Stad
Alwaar die man een Broeder had,
Heeft hy om hulp gaan vraagen
En zyne noot gaan klaagen.
6.
Zyn vrouw die is met hem gegaan,
Met traanen in haar oogen;
Zoo spraaken zy de Broeder aan,
Wy zyn schandelyk bedroogen.
Een valse vriend die ik heb vertrouwt
Daar ik had Huise opgebouwt,
Die is gaan bankroeteeren
7.
Verzoek u Broer dat hy ons helpt,
Ben tot der dood verlegen.
'k Zal myn vaste goed'ren voor uw Geld
Zyn Broeder sprak 't kan niet geschien
Dat ik zoo'n groote som uw lien;
't Is slegt gestelt op heeden,
Sprak hy met scharpe reeden.
8.
Toen benne zy weer na huis gegaan,
Maar zeer bedroeft van zinnen,
| |
| |
De Vrouw die sprak tot haare man,
Wat zullen wy nu beginnen,
U Broeder wygert dat nog eigen is,
En gy tekend voor een vreemd gewis
Gy zyt de oorzaek van ons hinderen
Onze arme onnozele Kinderen,
9.
Dees Man, steeds opstenaat verwoet,
Over de Vrouw haar smerten,
Hy trok het mes op staande voet,
En stak het in haar herte
Eer zy nog viel ter aarde neer,
Riep zy dikmaals tot God den Heer
Ach, wilt uw tog ontfermen,
Myn arme ziel beschermen.
10.
Onder het zand al by een boom,
Daar heeft hy haar begraven,
Zyn herte was een schrik en schroom,
Komt iemand naar hem vragen,
Toen is hy na zyn huis gegaan;
Zyn Kinderen vroeg hem voort aan,
Zal Moeder ook haast komen,
Of blyft zy by ons Oomen.
11.
Het kleine kind schreit om een borst,
Wat mag ons Moeder denken,
't Kan 't niet meer stellen van de dorst
Dat deed de Vader krenken.
Hy kuste het Kindje menig keer,
| |
| |
En sprak u Moeder komt niet meer,
Myn arme onnozele bloeden.
12.
Hy storte traanen van berouw,
Is na den plaats getrede,
Daar hy begraaven had zyn Vrouw,
Hy zag bedroeft den Hemel aan,
Helaas! wat heb ik tog gedaan,
Wat kwaad heb ik bedreeve,
Myn Vrouw gebragt om 't leeven.
13.
Een Predikant kwam langs de weg,
Om in 't Dorp te Preeken,
Waar deze Moord was uitgeregt,
Aanzag dit droevig teeken,
Het bloed dat lag daar by het zand,
En naakt was deze Vrouw haar hand,
Was niet bedekt met aarde;
Hy riep myn God vol waarde.
14.
Den Predikant was zeer verschrikt,
En tot den dood verslaagen.
Hy vond daar op het oogenblik.
Als dat daar was begraaven;
Een schepzel dat daar was vermoort,
Aan 't ligt te geven zo 't behoort,
Om 'er kennis van te geeven.
| |
| |
15.
Hy heeft zyn Godsdienst zo 't behoort,
In de Kerk eerst waar genomen,
Wierd afgelezen van de Moord,
Die men daar had vernomen,
Dat buiten het Dorp aan een weg,
Alwaar de Moord was uitgeregt,
Daar is een Vrouw gevonden,
Die deerlyk is verslonden.
16.
De Moordenaar stond in de Kerk,
En riep met groot verlangen,
'k Ben de oorsaak van dat gruwelwerk,
Ik heb vermoord myn lieve Vrouw,
Van God gegeven door den trouw,
De dood is myn verlangen,
Daarom neemt myn gevangen.
17.
De Gemeente die was zeer verschrikt,
Van droefheid op dit oogenblik,
De Boeren Wagt heeft hem gevat,
En bragten hem al na de Stad,
Om kennis daar aan te geven,
Van het geen hy had bedreeven.
18.
Men bragt hem voor de Magistraat,
| |
| |
Daar sprak hy voor de volle Raad,
Een valse Vriend ô groote God,
Is de oorzaak van myn droevig lot;
Die myn zo bragt in 't lyden,
En alle Menschen schryden.
19.
In een Treur-Kamer wierd hy gebragt
Om hem tot God te wenden,
Om zijn Kinders heeft hij verzogt;
Het jongste maar agt weeke waar,
Maar zijn Oudste was agttien Jaar,
Het was droevig te aanschouwen:
Voor Mannen en voor Vrouwen.
20.
Mijn arme Kinderen ik uw beroofd,
Ach houd altijd een wakend oog,
Voor al tog op dat kleine Kind,
Dat nooit geen Ouders heeft gekend,
Denkt gy zijt Moeder en Vader,
21.
Helaas de droefheid is te groot,
Aan wie zal wij klagen onze noot,
Wij smeeken uw ô groote God,
| |
| |
Vertroost ons in ons droevig lot,
Van droefheid schier bezweeken,
Geen een die meer kon spreken.
22.
De Predikant gaf hem vermaan;
Roept Jezus tog van harte aan,
Wilt voor de dood niet schroomen.
Hij riep ô Hemels Koning kom;
Ach wild mijn Ziel tog halen,
23.
Men zag hem treurig op 't Schavot,
Hij riep al wenende tot God,
Ach! wilt mij niet verlaaten,
Hij was geduldig als een lam:
Dat zo maar tot den slagtbank kwam
|
|