| |
Klagten van Incroijable Mietje, aan haar Moeder, over het dragen, van haar oude Mode Kleeren.
Wys: Dochters van de nieuwe trant.
1.
Moeder ik ben gaaren net,
Laat my ook de moden draagen,
Als ik op de schoone dragten let,
Moeder ik kryg daar in behaagen,
Ik zal werken vroeg en laat,
Ja al was 't geheele nagten,
Ag kleed my maar na den nieuwen staat.
Daar alle de Jonkmans naar tragten. bis.
| |
| |
| |
2.
Mietje wat krygt gy in den zin,
Dat gy my zulks komt te vraagen,
Is dat van u groot gewin,
Dat gy de mode ook wil draagen,
Houd u content met uwe dragt,
Als gy wilt twee stuivers winnen,
Moet gy van 's morgens tot middernagt,
Op u vlaag wiel zitten spinnen. bis.
| |
3.
Ach Moeder lief ik zal zo fyn,
Als ik maar fraai gekleed mag zyn,
Dat my de Jongmans ook aanspreeken,
Als ik gaan naar de mode zoet,
Dan zal ik wel aanspraak krygen,
Maar ik draag altyd dat ouwerwets goed,
'k Moet daarom by de Jonkheid zwygen.
| |
4.
Mietje gy zyt immers wel gekleed,
Gy en draagt geen todden of prullen,
Ja maar Moeder het doet my leed,
Als dat my de Jonkmans zullen,
Schouwen als zy my zien op straat,
Zy waagen vliegens hunne oogen,
Op de geen die naar de Mode gaat,
Zegt wie zou het konnen gedoogen. bis.
| |
5.
Moeder dat 'k een paar schoenen had,
Met van die lange scherpe bekken,
| |
| |
Al de Jonkmans in de Stad,
En zouden met my niet gekken,
En een paar koufen naar den tryn,
Groen of blauw zo men ziet draagen,
Als 'er maar schoon klinken in zyn,
'k Zou na 't couleur dan nog niet vragen.
| |
6.
Een kort peroken dat is net,
Gelyk men de Jakskens noemen,
Met een' paar moukens ingezet,
Die boven den ellenboog komen,
Met van veur aan 't hert een schuyf,
Al had men geen gedagt van tetten,
Onder en boven is een sluif,
Om de Borsten op te zetten. bis.
| |
7.
En daar dan op een Flodder kap,
Of een rond pypen Cornetten,
Moeder dat staat fraay en knap,
Al was zy maar van twee plaketten,
Eenen langen rok aan 't gat,
Al spant hy tegen de billen,
Steeven met zyn dikken crawat,
Zal my dan zekerlyk wel willen. bis.
| |
8.
Wel Mietje al dat gy verzind,
Dat zal ik u laaten dragen,
Als gy maar wat meer en spind,
Moeder daar zult gy niet van klaagen,
Ja waarachtig Moeder al waart,
| |
| |
Als dat ik maar alle de noenen,
Eens mogt eeten want dat is den aart,
Van al die draagen lange schoenen. bis.
| |
9.
Nu draagt Mietje de moode ook,
Net gelyk de ander Sottinnen,
Maar dat Incroijabel spook,
En wil haar taak niet spinnen,
Moeder agter d' ooren krouwd:
Zy geeft haar Kind alle verwyten,
Ag waar Mietje nu ook maar getrouwd,
Eer dat haar vodden gaan verslyten. bis.
|
|