De vrolyke zee-lieden, verheugd over de vrye zeevaart
(1800)–Anoniem Vrolyke zee-lieden, De– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Hoe vaak zyn wy vroeg opgestaan
Eer Phebus nog een straal op de aarde
Vertoond had; Veldwaars heen gegaan,
Wy weiden ons schaapjes, en kenden geen nood;
Wy aten te saamen, ons kaas en brood;
De Lammertjes sliepen in onzen schoot,
De liefden was 't al, wy vreesden geen dood.
| |
2.Hoe weiden onze schaapjens saamen;
Hoe zongen wy een vrolyk Lied;
Als wy in veld of bosschen kwaamen;
Door d' Echo maar alleen bespied:
Hoe menigmaal hebt ge in de laantjes,
Van 't boschje in myn arm gerust,
Hoe dikwerf heb ik liefden traantjes,
Van uwe koontjes afgekuscht.
Wy zongen, wy sprongen, wy kenden geen nood,
Wy aten te saamen ons Kaas en Brood,
Uw Hoofdjen dat rusten in mynen schoot;
De liefde was sterk, gelyk als de Dood.
| |
3Maar ach! tyden zyn verdweenen,
Zints Coridon van liefde sprak,
ô Silvia! ... nu vlucht gy heenen,
| |
[pagina 27]
| |
Hy is 't die onze min verbrak,
Gy waard niet trouw, help myn ô Goden,
Aan hoor myn klagt!! ik zweer! ik zweer!
By de Altaar, die van klaver zooden
Gebouwd is, dat ik nimmermeer,
Myn Schaapjes wil weiden; Ik laat ze in nood,
Ook nimmermeer Eeten wy Kaas en Brood,
Of rusten op d' Aarde, haar vrugtbre schoot,
Maar sterven! Ja sterven, van liefden de Dood.
|
|