De vrolyke zee-lieden, verheugd over de vrye zeevaart
(1800)–Anoniem Vrolyke zee-lieden, De– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Moog ik uw voor een poosje,
Ontrooven van uw kleur, bis
Wat zoet aandoenlykheid,
Wanneer het open splyt,
En ik uw Roosje lukken,
Zo zoetjes myn verrukken,
Daar alles voor moet bukken,
Zo ouderdom als jeugd,
Wat vreugd, wat vreugd,
Die een teder hart verheugd. bis
| |
2.Schoon dat de Angelieren,
Ook lieflyk zyn van lugt,
Dat geeft doch geen plaizieren,
Aan Venus Minnezugt, bis
Geen schoonder Bachus zoon,
Die overtreft dat schoon,
Nog kan dat zoet niet smaaken,
Van aan die Roos te raaken,
Waar alles na moet haaken,
Om die aangenaame geur,
Een kleur, een kleur,
Daar straald een schoouheid deur, bis
| |
3De roode Roosen blaaden,
Van binnen in dat schoon,
Met wit albast belaaden,
Met een gevlegte kroon, bis.
Ik aanschouw het op myn kniën,
En kon van vreugd niet zien,
| |
[pagina 25]
| |
En niemand kwam my moeijen,
Ik ging dien Roos besproeijen,
Waardoor haar schoonheid bloeijen,
En meerder Roosjes teeld,
Hoe streeld, hoe streeld,
My dat aangenaame beeld. bis
| |
4.Hoe aangenaam is 't minne,
Van wederzyde wis,
Nu kan een vreugd verzinnen,
Die aangenamer is, bis
Het baard ons wel eens pyn,
Verdriet en chagaryn,
Doch is 'er niet op aarde,
Dat meerder is van waarde,
Als 't plukken van die Roos,
Altoos, altoos,
Was het dat ik verkoos. bis
|
|